ECLI:NL:RBDHA:2021:10366

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4770
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschil over pensioenaanspraken en compensatie bij de minister van Defensie

In deze zaak heeft eiser, een voormalig militair, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Defensie inzake zijn pensioenaanspraken. Eiser werkte als Geneeskundig Instrumentatie Technicus en ontving per 1 september 2017 een uitkering op basis van de Uitkeringswet gewezen militairen. Eiser had eerder een verzoek ingediend om aanpassing van zijn pensioenaanspraken met terugwerkende kracht tot 1 maart 2003, omdat hij meende dat de uitvoering van eerdere besluiten niet correct was geweest. De minister had echter het verzoek afgewezen, wat leidde tot het bestreden besluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten van 6 juli 2007, 6 december 2007 en 14 december 2007 in rechte vaststaan. Eiser stelde dat de minister een fout had gemaakt bij de uitvoering van deze besluiten, wat leidde tot een zogenaamde 'pensioenknip'. De rechtbank oordeelde dat de minister niet verplicht was om eiser te informeren over de gevolgen van de toekenning van de pensioendragende compensatie en dat de beslissing van de minister niet evident onredelijk was. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de eerdere besluiten terug te komen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van de minister in stand blijft. De uitspraak is gedaan door rechter G.P. Kleijn en is openbaar uitgesproken op 23 september 2021. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4770 MAW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D. van Zoelen),
en
de minister van Defensie (voorheen de staatssecretaris van Defensie), verweerder
(gemachtigde: mr.drs. A.J. Verdonk).

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het rekest van eiser van 28 augustus 2017 afgewezen.
Bij besluit van 9 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften van 11 maart 2021 en 9 juli 2021 ingediend.
Het onderzoek ter zitting via Skype heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2021.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die is vergezeld van [A] .

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Eiser werkte als Geneeskundig Instrumentatie Technicus (GIT) bij
de Geneeskundige Dienst van het Commando Landstrijdkrachten. Per 2 april 2002 is hij bevorderd tot adjudant-onderofficier en per 1 juni 2014 tot luitenant der eerste klasse.
Aan eiser is per 1 september 2017 functioneel leeftijdsontslag (FLO) verleend. Hij geniet sinds die datum een uitkering ingevolge de Uitkeringswet gewezen militairen (UGM).
1.2.
Bij besluit van 6 juli 2007 is bepaald dat een aan eiser toegekende niet-pensioendragende financiële compensatie alsnog pensioendragend wordt.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2007 heeft verweerder ter uitvoering van het besluit van
6 juli 2007 aan eiser met ingang van 1 maart 2003 met toepassing van artikel 26 van het Inkomstenbesluit militairen (IBM) een schadeloosstelling toegekend in de vorm van een aanvulling op het salaris als adjudant-onderofficier. Hierdoor wordt eiser bezoldigd als een kapitein met salarisnummer 18. Het bedrag, zoals dat op 1 maart 2003 hoorde bij dat salarisnummer, is hoger dan 120% van het toen door eiser genoten salaris. Dit verschil wordt door verweerder gezien als een vergoeding voor alle schade die eiser door de procedure heeft geleden. De ‘klikmaand’ van eiser wordt gehandhaafd op augustus, zodat hij per 1 augustus 2003 wordt bezoldigd als kapitein met salarisnummer 19. Op deze voorziening zijn de bepalingen van de Kaderwet militaire pensioenen (Kmp) en van de UGM van overeenkomstige toepassing.
1.4.
Bij besluit van 14 december 2007 is eiser meegedeeld dat, gelet op de besluiten van
6 juli 2007 en 6 december 2007, de schadeloosstelling over de periode januari 2004 tot en met december 2007 met eisers salaris van december 2007 zal worden uitbetaald.
De periode van 1 maart 2003 tot en met december 2003 zal naar verwachting uitbetaald worden met eisers salaris van januari 2008. Mocht eiser vragen hebben naar aanleiding van de uitbetalingen dan wordt hij verwezen naar het DienstenCentrum Human Resources (DC-HR).
1.5.
Eiser heeft bij rekest van 28 augustus 2017 verzocht om aanpassing van zijn pensioenaanspraken per 1 maart 2003, omdat hij meent dat geen (juiste) uitvoering is gegeven aan het besluit van 6 december 2007.
1.6.
Bij e-mailbericht van het DC-HR van 30 augustus 2017 is eiser meegedeeld dat de compensatie in december 2007 en in januari 2008 is uitbetaald. Ook is over de periode vanaf 2003 eisers jaarinkomen bij het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) aangepast.
1.7.
Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, is het verzoek van eiser van 28 augustus 2017 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
Wat vinden partijen?
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit van 6 december 2007 in
rechte vast staat. Ter uitvoering van dit besluit zijn de inkomensgegevens van eiser op
1 januari 2008 voor het jaar 2008 doorgegeven aan het ABP. Het ABP heeft hierop, conform het pensioenreglement ABP als genoemd in de Kmp, eisers pensioengevend inkomen voor het jaar 2008 vastgesteld. Voor zover eiser stelt dat hij tijdens de voorlichting dienstverlating medio 2017 voor het eerst op de hoogte werd gesteld dat in zijn pensioenopbouw sprake is van een ‘pensioenknip’, is het bekend worden daarvan geen rechtens relevant nieuw feit of veranderde omstandigheid op grond waarvan verweerder is gehouden om terug te komen van het besluit van 6 december 2007.
Het ABP kan enkel aanpassingen doen in pensioenen als er sprake is van een aperte fout van de werkgever of vanwege een rechterlijke uitspraak. Van dat laatste is geen sprake.
Een gespreide verhoging van eisers inkomen met terugwerkende kracht had inderdaad kunnen leiden tot een gespreide verhoging van eisers pensioengevend inkomen. Dat wil echter niet zeggen dat de aan eiser uitgekeerde schadeloosstelling niet pensioengevend is geweest. Toen eisers salaris in 2007 en 2008 werd aangevuld met de schadeloosstelling zijn tevens zijn pensioenaanspraken over de voorgaande dienstjaren opgebouwd naar het niveau van eisers loon van 2008. In aanvulling daarop merkt verweerder op dat in 2007 een gemitigeerde eindloonregeling gold waardoor maatregelen genomen waren om de eindloonregeling uit te kunnen blijven voeren. Een van de maatregelen die ook voor iedereen gold en algemeen bekend was, betreft de pensioenknip. Dat door de uitvoering van de besluiten van 6 en 14 december 2007 een pensioenknip heeft plaatsgevonden, kan dan ook niet worden gezien als een fout van Defensie. De betreffende besluiten, die zijn uitgevoerd zoals aan eiser is gecommuniceerd, staan in rechte vast. Er bestaat geen aanleiding, grondslag of reden waarom eisers jaarinkomen vanaf 2003 bij het ABP zou moeten worden aangepast. De motivering van het primaire besluit wordt in de beslissing op bezwaar aangepast en het motiveringsgebrek wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb hersteld.
3. Eiser stelt dat tussen partijen niet langer in geschil is dat zij het oog hadden op een
compensatie die pensioendragend zou zijn met terugwerkende kracht tot 1 maart 2003. Volgens eiser heeft verweerder een aperte fout gemaakt bij de uitvoering van de besluiten van 6 en 14 december 2007. Verweerder heeft de inkomensverhoging niet gespreid door laten voeren, overeenkomstig het fictieve loopbaanpatroon dat eiser zou hebben moeten volgen, maar in één keer. Door de verhoging van het inkomen per 1 januari 2008 ineens, ontstond voor het ABP de verplichting de pensioengrondslag per die datum te verhogen, hetgeen door de destijds geldende eindloonsystematiek doorwerkte tot de aanvang van het deelnemerschap van eiser. Hierdoor is bij hem een knip aangebracht die niet zou zijn aangebracht als die spreiding wel had plaatsgevonden. Verweerder heeft met juistheid betoogt dat de knip het gevolg is van het Pensioenreglement. Het Pensioenreglement van het ABP 2008 dan wel eerdere versies daarvan noch het IBM verzetten zich tegen het aanmelden van een hoger pensioendragend inkomen, gespreid met terugwerkende kracht.
Wat is het oordeel van de rechter?
4.1.
Verweerder heeft op het verzoek van eiser beslist met overeenkomstige toepassing
van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de rechtbank aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. [1]
4.2.
Niet in geschil is dat de besluiten van 6 juli 2007, 6 december 2007 en
14 december 2007 in rechte vaststaan. De rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop met het besluit van 14 december 2007 uitvoering wordt gegeven aan de besluiten van 6 juli 2007 en 6 december 2007 nauw verweven is met de melding aan het ABP. Verweerder heeft het verzoek van eiser dan ook mogen aanmerken als een verzoek om terug te komen van deze besluitvorming. Hetgeen eiser heeft aangevoerd vormt geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. In de besluiten van 6 juli 2007 en
6 december 2007 kreeg de toekenning van de compensatie gaandeweg meer vorm en met het besluit van 14 december 2007 werd tenslotte duidelijk dat betaling ineens zou plaatsvinden. Eiser had zijn bezwaren tegen betaling ineens en de daarop volgende melding aan het ABP dan ook in een bezwaar tegen voornoemde besluiten kunnen aanvoeren. De enkele omstandigheid dat eiser eerst bij een voorlichtingsbijeenkomst in 2017 heeft begrepen dat hij te maken zou krijgen met een pensioenknip, kan hier niet aan afdoen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat werkgever weliswaar een zekere verantwoordelijkheid heeft om, naast de pensioenuitvoerder, de werknemers op hoofdlijnen te informeren over pensioenregelingen, maar dit strekt niet zo ver dat hij eiser uit eigen beweging had moeten waarschuwen of informeren over de eventuele gevolgen voor zijn pensioen als gevolg van de toekenning van de pensioendragende compensatie en uitbetaling daarvan ineens. Van de werknemer kan worden gevergd dat hij voor specifieke op hemzelf betrekking hebbende situaties informatie vraagt bij de pensioenuitvoerder. Niet is gebleken dat eiser, ook niet naar aanleiding van de mededeling in het besluit van 14 december 2007 dat hij zich kon wenden tot DC-HR, zich heeft laten informeren over de gevolgen van de toekenning en aangekondigde uitbetaling van de compensatie ineens voor zijn pensioen. Nu voor verweerder ten tijde hier van belang geen algemene verplichting bestond, ook niet in dit concrete geval, om eiser te waarschuwen voor het eventuele optreden van een pensioenknip, was verweerder ook niet gehouden te achten om de pensioenknip van eiser te repareren. [2] Het bestreden besluit is niet evident onredelijk.
5. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 26 maart 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:678)
2.Uitspraken van de Raad van 22 januari 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AO2896) en 20 april 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX6263). Vergelijk voorts de uitspraak van deze rechtbank van 4 november 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:10976).