ECLI:NL:RBDHA:2020:10976

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
2 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1785
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens schending van de informatieplicht met betrekking tot de 25%-pensioenknip

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een voormalig beroepsmilitair, en de Staatssecretaris van Defensie. De eiser verzocht om schadevergoeding vanwege de toepassing van de 25%-pensioenknip, die van invloed was op zijn pensioenopbouw na zijn bevordering in 2002. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet onrechtmatig had gehandeld door de eiser niet te informeren over de gevolgen van zijn bevordering voor zijn pensioen. De eiser was in 1969 aangesteld als beroepsmilitair en had in 2002 een functie gekregen die leidde tot een salarisverhoging van meer dan 25%. Hierdoor werd de 25%-pensioenknip toegepast, wat resulteerde in een lagere pensioengevende diensttijd.

De rechtbank stelde vast dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd dat hij schade had geleden door het ontbreken van informatie over de pensioenknip. De rechtbank benadrukte dat de zorg- en informatieplicht van de werkgever niet zo ver strekt dat deze uit eigen beweging moet waarschuwen voor de gevolgen van een bevordering. De eiser had zelf ook de mogelijkheid om informatie in te winnen bij de pensioenuitvoerder, wat hij niet had gedaan. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij de bevordering zou hebben geweigerd als hij op de hoogte was geweest van de pensioenknip.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees de verzoeken om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de werkgever als de werknemer in het kader van pensioeninformatie en de gevolgen van functiewijzigingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1785

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.T. Gommer),
en

de Staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. A.J. Verdonk)

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van de in 2002 toegepaste zogeheten 25%-pensioenknip afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op grond van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden via een skypeverbinding op 1 oktober 2020. Daaraan namen deel:
- eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde,
- de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Eiser is met ingang van 3 februari 1969 aangesteld als beroepsmilitair bij de Koninklijke Marine. Hij was werkzaam als marinier. Aan hem is in 2002 de functie Opvolgend commandant Bataljon bij het Amfibisch Ondersteuningsbataljon toegewezen. Als gevolg van deze functietoewijzing is eiser met ingang van 10 juni 2002 bevorderd van kapitein der mariniers tot majoor der mariniers. Hierdoor steeg zijn bruto salaris met meer dan 25%, namelijk met 33%. Met ingang van 1 augustus 2008 is eiser functioneel leeftijdsontslag (FLO) verleend en aansluitend een uitkering op grond van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM) toegekend. Deze uitkering is toegekend tot 20 december 2017, de datum waarop eiser met militair ouderdomspensioen is gegaan. Door de genoemde salarisstijging is op eisers pensioen de zogeheten 25%-pensioenknip toegepast door de Stichting Pensioenfonds ABP. Dit betekende voor eiser dat zijn pensioengevende diensttijd tot 1 januari 2003 werd teruggebracht van 35 tot 27,1424 dienstjaren. Dit leidde uiteindelijk tot een pensioen gebaseerd op 37,41 dienstjaren in plaats van (afgerond) 45 dienstjaren.
2. Eiser betwist niet, na verkregen uitleg over de pensioenregelgeving, dat het ABP aldus het militair ouderdomspensioen juist heeft berekend, hoewel hij zijn verbazing uitspreekt over deze pensioenknip die volgens hem in deze vorm ongebruikelijk is.
3. Kern van het geschil is dat eiser stelt dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door eiser toentertijd bij zijn bevordering niet te informeren over de gevolgen van de bevordering voor zijn pensioen, te weten de toepassing van de 25%-pensioenknip. Eiser stelt dat verweerder daarmee zijn zorg- en informatieplicht heeft geschonden.
Bovendien betwist eiser het standpunt van verweerder dat hij niet heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden. Verweerder gaat er ten onrechte van uit dat, indien hij de bevordering had geweigerd, de schade moet worden berekend uitgaande van de situatie dat eiser tot aan zijn functioneel leeftijdsontslag kapitein was gebleven.
4. De rechtbank stelt voorop dat het in eisers geval niet gaat om een informatieplicht ten aanzien van een wijziging in de pensioenregeling, of een overgang naar een ander pensioenfonds al dan niet met waardeoverdracht van opgebouwd pensioen. De 25%-pensioenknip als gevolg van de bevordering van eiser vloeide voort uit het op dat moment geldende pensioenreglement. [1] Dit is dus een andere situatie dan het geval was in de door eiser genoemde uitspraak van 16 februari 2016 van het Gerechtshof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2016:231.
De rechtbank is van oordeel dat werkgever weliswaar een zekere verantwoordelijkheid heeft om, naast de pensioenuitvoerder, de werknemers op hoofdlijnen te informeren over pensioenregelingen, maar de zorg- en informatieplicht van verweerder strekt niet zo ver dat hij eiser uit eigen beweging had moeten waarschuwen of informeren over de eventuele gevolgen voor zijn pensioen van het aanvaarden van de aan de functietoewijzing verbonden bevordering. Van de werknemer kan worden gevergd dat hij voor specifieke op hemzelf betrekking hebbende situaties informatie vraagt bij de pensioenuitvoerder. Niet blijkt dat eiser zich in 2002 door de pensioenuitvoerder heeft laten informeren over de gevolgen van zijn bevordering voor zijn pensioen. De rechtbank is dus van oordeel dat verweerder niet onrechtmatig heeft gehandeld door eiser niet te waarschuwen voor de gevolgen voor zijn pensioenopbouw van het aanvaarden van de aan de functietoewijzing verbonden bevordering en loonsverhoging.
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 22 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO2896 en 20 april 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX6263.
5. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van het achterwege blijven van de hier bedoelde waarschuwing schade heeft geleden. Eiser stelt dat hij de functie niet zou hebben aanvaard indien hij op de hoogte zou zijn geweest van de gevolgen daarvan voor zijn pensioenopbouw. Indien hij de bevordering wel had aanvaard zou hij andere financiële beslissingen hebben genomen. Hij zou onder meer niet zijn woning op Texel hebben gekocht.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht stelt dat voor de vaststelling van de schade de situatie moet worden vergeleken waarbij eisers pensioen is gebaseerd op zijn eindloon als majoor met toepassing van de 25%-pensioenknip en de situatie waarbij eisers pensioen is gebaseerd op zijn eindloon als kapitein zonder toepassing van de 25%-pensioenknip. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat schade is geleden omdat eiser met het thans voor hem uit de majoorsrang voortvloeiende pensioen – met de 25%-pensioenknip – een hoger pensioen ontvangt dan het pensioen dat hij – zonder toepassing van een pensioenknip – zou ontvangen als hij een functie in de kapiteinsrang was blijven uitoefenen.
Bovendien moeten ook de voordelen die eiser als majoor heeft genoten meegerekend worden, te weten een aanzienlijk hoger loon over de jaren van 10 juni 2002 tot aan zijn FLO.
Voorts kan niet met een voldoende mate van waarschijnlijkheid ervan kan worden uitgegaan dat eiser, indien hij was geïnformeerd over de 25%-pensioenknip, de bevordering zou hebben geweigerd en aan hem op een later moment een functie zou zijn toegewezen waaraan een bevordering tot majoor zou zijn verbonden terwijl op dat moment niet een 25%-pensioenknip van toepassing zou zijn.
Daarbij is van belang dat de 25%-pensioenknip eerst op 1 januari 2006, ruim twee en een half jaar voor eisers functioneel leeftijdsontslag is gewijzigd voor militairen in een (anders luidende) 10%-knip.
6. Het beroep is ongegrond
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 5.6, tweede lid, van het Pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP