Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.[gedaagde 1] ,
[gedaagde 2],
[gedaagde 3],
[gedaagde 4],
1.Het procesverloop
- de dagvaarding van 28 augustus 2019 met 27 producties (nrs. 1 tot en met 27);
- de conclusie van antwoord van 6 november 2019 met 8 producties (nrs. 1 tot en met 8);
- de akte-verzoek overlegging producties ten behoeve van de comparitie van partijen aan de zijde van [gedaagden] , binnengekomen bij de griffie op 21 augustus 2020 met vijf aanvullende producties (nrs. 9 tot en met 13);
- de brief van de gemachtigde van de Gemeente van 8 september 2020 met de ontbrekende pagina 2 van de huurovereenkomst.
De feiten
Huurder verklaart uitdrukkelijk bekend te zijn met het gegeven dat het gehuurde krachtens het vigerende bestemmingsplan de bestemming agrarische doeleinden heeft, en dat andersoortig gebruik van het gehuurd niet is toegestaan.
Huurder heeft het voornemen het gehuurde, na verkregen vrijstelling, te gebruiken ten behoeve van de stalling en opslag c.q. het parkeren van zijn kermisbedrijf, waaronder woonwagen.
Indien door Gedeputeerde Staten geen verklaring van geen bezwaar wordt afgegeven ten behoeve van een vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan, zal dit voor de verhuurder voldoende reden zijn om deze overeenkomst te beëindigen.
3.De vordering
ten aanzien van gedaagde sub 1:(I.) voor recht te verklaren dat de tussen de Gemeente en [gedaagde 1] als huurder gesloten huurovereenkomst met betrekking tot het perceel grond, gelegen aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie K, nr. 1417, ter grootte van circa 436 m2, rechtsgeldig is opgezegd bij brief van 17 juni 2019, welke brief is overgelegd als
prod. 23.bij de dagvaarding, en voor recht te verklaren dat voormelde huurovereenkomst eindigt op 1 juli 2021;
ten aanzien van gedaagde sub 1 t/m 4: (II./III.) te veroordelen om op uiterlijk 21 juli 2021, althans op een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum, het perceel losse grond, gelegen aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie K, nr. 1417, ter grootte van circa 436, daaronder mede begrepen het omliggende terrein, dan wel onderdelen daarvan, met al die en wat zich daarop van de zijde van [gedaagden] mocht bevinden, inclusief alle daarop aanwezige opstallen, inboedel, roerende zaken en installatie en alle voornoemde zaken te slopen, respectievelijk ongedaan te maken en/of te verwijderen en ter vrije en algehele beschikking van de Gemeente te stellen, na ontruiming niet wederom zonder toestemming van de Gemeente te betreden en/of geheel en/of gedeeltelijk in gebruik te nemen, een en ander op straffe van en een dwangsom van
€ 1.000,-- (zegge: duizend euro) wat betreft gedaagde sub 1 en een dwangsom van
€ 1.000,-- (zegge: duizend euro) wat betreft gedaagde sub 2 tot en met 4 gezamenlijk, althans op door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedragen voor iedere dag, een dagdeel daaronder begrepen, waarop [gedaagden] aan deze veroordeling niet voldoen, tot een maximum van telkens € 100.000,-- (zegge: honderdduizend euro), althans tot een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen maxima; (IV.) [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te wijzen vonnis; (V.) [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op € 157 [in geval van conventie en reconventie € 246] dan wel, in het geval van betekening, € 239 [in geval van conventie en reconventie: € 238], met verklaring dat het vonnis met de proceskostenveroordelingen daaronder begrepen uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
4.Het verweer
5.De beoordeling
- De overeenkomst betreft een ‘oppervlakte gemeentegrond’;
- [gedaagde 1] verklaart ermee bekend te zijn dat het gehuurde als bestemming agrarische doeleinden heeft;
- In het licht van de agrarische doelstelling zullen B&W van Den Haag een vrijstelling geven op grond van artikel 19 Wet Ruimtelijke Ordening (RO), zodra Gedeputeerde Staten (GS) van Zuid-Holland de vereiste verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven;
- De Gemeente geeft, zodra de vrijstelling op grond van artikel 19 RO is verleend, toestemming het gehuurde te gebruiken voor de stalling en opslag c.q. het parkeren van het kermisbedrijf, waaronder een woonwagen. Tevens verleent de Gemeente, onder voorwaarde van het verkrijgen van een bouwvergunning, toestemming voor het plaatsen van een ‘semi-permanente opstal’;
- Als GS geen verklaring van geen bezwaar voor ontheffing op grond van het bestemmingsplan afgeven, kan de Gemeente de overeenkomst beëindigen.
- Bij beëindiging van de huur zullen [gedaagden] geen aanspraak maken op enige vergoeding, dan wel op vervangende grond.
als standplaatsde noodzakelijke voorzieningen om regulier woongebruik aanwezig zijn. Niet ter discussie is dat dat niet het geval was. Tijdens de comparitie van partijen is debat gevoerd over de vraag voor wiens rekening de elektriciteits-, gas- en wateraansluitingen zijn gerealiseerd, maar dat kan in het midden blijven. Ook staat vast dat het gehuurde ten tijde van de verhuur geen woonbestemming had. In dat licht volgt de kantonrechter hetgeen het Hof Amsterdam op 11 februari 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:411) heeft beslist, namelijk dat
die bestemming niet alleen wordt bepaald door hetgeen partijen zijn overeengekomen maar (met name) door de vraag of de kavel de administratiefrechtelijke bestemming standplaats heeft verkregen.Omdat dat niet het geval is houdt de huur van een standplaats, die niet aan de wettelijke eisen voldoet, niet meer in dan huur van een onbebouwde onroerende zaak.
kanhebben gestaan dat zij huurbescherming zouden genieten. In dat licht valt ook de bepaling in de overeenkomst te verklaren, dat bij het einde van de huur [gedaagden] geen aanspraak zouden hebben op vergoeding of vervangende grond.
de ontheffing niet strekt om het gehuurde te bestemmen als standplaats met civielrechtelijke gevolgen als huurbescherming. Het Hof vervolgt met:
Dat [publiekrechtelijk] bestemmen [als woonwagen buiten een woonwagencentrum] had de gemeente kunnen doen door, na de verleende ontheffing, het bestemmingsplan aan te passen of een bouwvergunning ten behoeve van de inrichting als standplaats te verlenen. Dat is niet gebeurd. De oorspronkelijke bestemming is derhalve ongewijzigd gebleven.
de voorschriften van de Woonwagenwet van toepassing blijven tot het tijdstip waarop de standplaats in een bestemmingsplan is opgenomen. Indien de gemeenteraad niet binnen vijf jaar na inwerkingtreden van deze wet een bestemmingsplan heeft vastgesteld waarin de standplaats is opgenomen, gaan gedeputeerde staten hiertoe over, met uitsluiting van de bevoegdheid ter zake van de gemeenteraad, en op kosten van de gemeente.Geconstateerd moet worden, althans in deze procedure is niet anders komen vast te staan, dat noch de Gemeente Den Haag noch GS van Zuid-Holland in het bestemmingsplan de standplaats van [gedaagden] hebben opgenomen. Zou dat wel het geval geweest zijn dan was de standplaats van [gedaagden] in die zin reeds ‘gelegaliseerd’ geweest. Naar het oordeel kan nu niet in redelijkheid aan [gedaagden] worden tegengeworpen dat de Gemeente Den Haag zijn wettelijke plicht op dit punt niet is nagekomen.
een woningzoekende woonwagenbewoner die dit wenst, binnen redelijke termijn kans heeft op een standplaats(zie pagina 7, rechter kolom, laatste bullit van het Beleidskader)
.Zowel de Gemeente als [gedaagden] hebben de beperkingen toegelicht met betrekking tot het vinden van een andere standplaats, mede in het licht van de mededeling van [gedaagden] dat zij best bereid zijn te verhuizen naar een andere standplaats. Juist omdat [gedaagden] in het licht van de beperkingen geen kans hebben op een standplaats binnen redelijke termijn, dient hen bescherming voor hun woonsituatie toe te komen.