ECLI:NL:CRVB:2020:932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
18/2354 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen maatregel bijstandsverlaging wegens niet verschijnen op oproep voor arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een maatregel van het college van burgemeester en wethouders van Enschede, waarbij de bijstand van appellant met 40% is verlaagd wegens het niet verschijnen op een oproep in verband met arbeidsinschakeling. Appellant ontvangt sinds 24 november 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Na een gesprek over een persoonlijk plan is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 22 maart 2017, maar hij is zonder bericht niet verschenen. Het college heeft daarop een maatregel opgelegd, die bij besluit van 29 maart 2017 is gehandhaafd. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet verschijnen, omdat de uitnodiging tussen de kranten was beland. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de bewijslast voor het ontbreken van verwijtbaarheid bij appellant ligt, en dat hij hierin niet is geslaagd. De Raad stelt vast dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het tijdig lezen van zijn post. De opgelegde maatregel is in overeenstemming met de wet en de verordening van de gemeente Enschede. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond voor bestaat.

De uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier, en is openbaar uitgesproken op 14 april 2020.

Uitspraak

18/2354 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 maart 2018, 17/2421 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 14 april 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J.M. Fens hoger beroep ingesteld en verzocht om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.B. ten Kate en L. Aksan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 24 november 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Na een gesprek over een persoonlijk plan heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Enschede (medewerker) appellant uitgenodigd voor een gesprek op 22 maart 2017 over de vervolgstap van individuele begeleiding. Daarbij is vermeld dat appellant zijn curriculum vitae en sollicitatieactiviteiten over de periode van 1 februari 2017 tot en met 22 maart 2017 moet meenemen. Appellant is zonder bericht niet verschenen.
1.3.
Bij brief van 22 maart 2017 heeft het college het voornemen uitgesproken om een maatregel op te leggen. Bij brief van dezelfde datum heeft de medewerker appellant uitgenodigd voor een gesprek op 30 maart 2017 en daarbij vermeld dat appellant de in 1.2 genoemde gegevens dient mee te nemen. Op 27 maart 2017 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met de medewerker en een schriftelijke zienswijze naar aanleiding van het voornemen ingediend. Appellant heeft verklaard dat hij de uitnodiging van 22 maart 2017 over het hoofd heeft gezien, omdat deze tussen de kranten is terecht gekomen en dat hij op het gesprek van 30 maart 2017 wel aanwezig zal zijn.
1.4.
Bij besluit van 29 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 april 2017 voor de duur van een maand met 40% verlaagd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting in het kader van zijn arbeidsinschakeling te verschijnen op het gesprek van
22 maart 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 18, tweede lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de PW. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Maatregelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Enschede 2015 (Verordening).
4.2.
Op grond van artikel 9, aanhef en onder c, van de Verordening, voor zover hier van belang, bedraagt de maatregel bij het niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met arbeidsinschakeling, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen 40% gedurende een maand.
4.3.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening kan het college van de in de Verordening genoemde percentages afwijken op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin de uitkeringsgerechtigde verkeert. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening kan het college afzien van een maatregel als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht en ziet het college in ieder geval af van een maatregel als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.4.
Vaststaat dat appellant niet is verschenen op het gesprek van 22 maart 2017 en dat dit een oproep in verband met arbeidsinschakeling betrof. Niet in geschil is dat appellant daarmee heeft gehandeld in strijd met de verplichtingen als bedoeld onder 4.1 en 4.2. Appellant heeft aangevoerd dat hem niet verweten kan worden dat hij niet is verschenen, omdat de uitnodiging per ongeluk tussen de kranten was beland en hij daardoor niet op de hoogte was van de oproep.
4.5.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat appellant geen enkel verwijt treft rust op appellant. Hierin is appellant niet geslaagd. De stelling van appellant dat hij niet aan de oproep kon voldoen, omdat hij hiervan niet op de hoogte was, houdt geen stand. Appellant heeft immers verklaard dat hij de uitnodiging heeft ontvangen, maar dat deze ongelezen tussen de kranten is beland. Appellant is zelf verantwoordelijk voor het beheren en tijdig lezen van zijn post en het niet lezen van de uitnodiging dient dan ook voor zijn rekening en risico te blijven.
4.6.
Gelet op wat in 4.5 is overwogen kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid bij appellant ontbreekt. Het college was gelet op artikel 18, tweede lid, van de PW dan ook gehouden de bijstand van appellant bij wijze van maatregel te verlagen. De omvang en duur van de opgelegde maatregel zijn in overeenstemming met de Verordening.
4.7.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de opgelegde maatregel niet in verhouding staat tot de gedraging. Hij heeft daarbij gewezen op het in het ongerede raken van de uitnodiging en op het feit dat hij overigens wel op uitnodigingen is verschenen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.8.
Het college heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat de door appellant gestelde omstandigheid dat de uitnodiging per ongeluk tussen de kranten is terecht gekomen, ook niet maakt dat van het niet verschijnen op de oproep een verminderd verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast heeft het college zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat de door appellant aangevoerde omstandigheid dat hij eerder en later wel op gesprekken is verschenen, niet afdoet aan de ernst van de gedraging op 22 maart 2017. In wat appellant heeft aangevoerd is dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat het college de maatregel had moeten matigen of geheel van het opleggen van een maatregel had moeten afzien.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) D. Bakker