3.3De beoordeling van de tenlastelegging
Ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 5
De rechtbank zal voor de feiten 1, 2, 3 en 5 met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft deze bewezenverklaarde feiten namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit.
De rechtbank bezigt de volgende bewijsmiddelen:
Ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 5:
1. de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 18 september 2020;
Ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3:
2. het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte, p. 8C-9;
3. het proces-verbaal van aangifte door [naam aangever] (Gemeente Alphen aan den Rijn), p. 68C-69;
Ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3:
4. het proces-verbaal forensisch technisch onderzoek valse documenten, p. 88-90;
5. het proces-verbaal van bevindingen ( [bedrijfsnaam 1] ) met bijlagen, p. 123-169;
6. het proces-verbaal van verhoor getuige [naam getuige] (notariskantoor [naam notariskantoor] ) in bijzijn van [naam 3] , p. 555-557;
7. het proces-verbaal van bevindingen (aantreffen balletjespistool), p. 99-101;
8. het proces-verbaal (onderzoek balletjespistool door materiedeskundige), p. 187B-189.
Ten aanzien van de feiten 4 en 6
Inleiding
Op de bankrekening van [bedrijfsnaam 1] met nummer [(--)] , gehouden bij de [naam bank] , is op 6 november 2017 een bedrag van € 4.000.000,- bijgeschreven, afkomstig van een bankrekening op naam van [bedrijfsnaam 4] . Op 16 november 2017 is van een bankrekening van [bedrijfsnaam 5] een bedrag van € 100.000,- bijgeschreven op de bankrekening van [bedrijfsnaam 1]
[bedrijfsnaam 1] is een Tsjechische rechtspersoon. Sinds 18 september 2017 (ingeschreven op 26 september 2017) is de verdachte het enige bestuurslid van deze rechtspersoon. Hij is bovendien sinds 26 september 2017 enig aandeelhouder.Aangezien aanwijzingen ontbreken dat sindsdien ook andere natuurlijke personen dan de verdachte bij [bedrijfsnaam 1] zijn betrokken, gaat de rechtbank ervan uit dat alle handelingen op naam van [bedrijfsnaam 1] feitelijk aan de verdachte zijn toe te rekenen.
[naam bank] is een onderzoek gestart naar aanleiding van de genoemde overboeking van € 4.000.000,-. Bij de omschrijving van het bedrag stond (in vertaling) vermeld: ‘voortijdige betaling van een schuld’. [naam bank] heeft de verdachte verzocht om informatie met betrekking tot de herkomst van het geld, een verklaring uit welke activiteiten het geld is verkregen en het beoogde doel waarvoor [bedrijfsnaam 1] dit geld wilde gebruiken.
Door justitie in Tsjechië is op 14 februari 2018 het tegoed op de genoemde bankrekening bevroren. Op deze rekening stond op dat moment een bedrag van € 4.105.492,66.De verdachte bevond zich op dat moment in voorlopige hechtenis in de Penitentiaire Inrichting Dordrecht.
Geen brondelict
De officier van justitie heeft onder meer gesteld dat de verdachte, door zich onder de naam [bedrijfsnaam 1] valselijk voor te doen als bank, zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van [bedrijfsnaam 6] , een in Ierland gevestigde rechtspersoon voor wie het bedrag van € 4.000.000,- van [bedrijfsnaam 4] bestemd was. De officier van justitie merkt dit misdrijf aan als brondelict voor de in de tenlastelegging genoemde bedragen. De verdachte heeft deze bedragen volgens de officier van justitie vervolgens witgewassen. Daarbij gaat de officier van justitie ervan uit dat ook de klanten van de nepbank [bedrijfsnaam 1] , waaronder [bedrijfsnaam 6] , zich aan witwassen schuldig hebben gemaakt. Volgens hem is sprake van dubbel witwassen.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat de verdachte [bedrijfsnaam 6] heeft opgelicht. Niet kan worden uitgesloten dat het bedrag van € 4.000.000,- in samenspraak met [bedrijfsnaam 6] op de bankrekening van [bedrijfsnaam 1] bij [naam bank] terecht is gekomen. De rechtbank ziet op grond van het dossier ook voor het overige niet een bepaald brondelict.
Bij deze stand van zaken staat ter beoordeling aan de rechtbank of de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van de bij de feiten 4 en 6 genoemde bedragen, terwijl geen direct bewijs voor een brondelict of -delicten aanwezig is.
Stappenplan
Volgens vaste jurisprudentie kan, wanneer geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf (brondelict), witwassen niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp – in dit geval: een tegoed op een bankrekening – uit enig misdrijf afkomstig is.
Daartoe dient het openbaar ministerie allereerst feiten en omstandigheden aan te dragen, blijkend uit het dossier, die een vermoeden rechtvaardigen dat een voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is [
stap i]. Indien dit ernstig vermoeden wordt aangenomen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft dat het voorwerp
nietvan misdrijf afkomstig is [
stap ii]. Die verklaring moet concreet, verifieerbaar, en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn [
stap iii]. Als de verdachte een zodanige verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar die verklaring [stap iv]. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moet ten slotte worden beoordeeld of ondanks de verklaringen van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Stap i.De rechtbank is van oordeel dat feiten en omstandigheden blijkend uit het dossier het hiervoor genoemde vermoeden rechtvaardigen.
Allereerst heeft de rechtbank meegewogen het (hiervoor genoemde) onderzoek dat [naam bank] is gestart naar aanleiding van de overboeking van een bedrag van € 4.000.000,- en de (hierna te noemen) wisselende verklaringen die de verdachte (kort na elkaar) gedurende dit bancaire onderzoek heeft gegeven op vragen van [naam bank] met betrekking tot dit bedrag.
In een (Engelstalige) e-mail (gedateerd 8 november 2017 8.06 PM) heeft de verdachte voor het eerst verklaard omtrent de herkomst van het geld, inhoudende dat hij geld had geleend van de vennootschap [bedrijfsnaam 6] , dat hij had geïnvesteerd in de cryptomunt bitcoin en een winst van ca. 300% had gerealiseerd. Omdat de verdachte informatie had ontvangen over een toekomstige daling van de bitcoin-koers, heeft de verdachte om de opheffing van de rekening bij de vennootschap [bedrijfsnaam 4] verzocht om verwachte verliezen te voorkomen.
De rechtbank begrijpt deze eerste verklaring van de verdachte aldus, dat de verdachte, althans zijn bedrijf [bedrijfsnaam 1] een bedrag van € 1.000.000,- had geleend van [bedrijfsnaam 6] en dit via [bedrijfsnaam 4] had belegd in bitcoins waarmee hij een winst van 300% (€ 3.000.000,-) had behaald. Voorts begrijpt de rechtbank deze verklaring aldus dat [bedrijfsnaam 4] , dat de bitcoin-rekening beheerde, deze rekening op verzoek van de verdachte heeft opgeheven om verwachte verliezen (koersval van de bitcoin) te voorkomen en dat [bedrijfsnaam 4] het totaalbedrag heeft overgemaakt aan [bedrijfsnaam 1]
De verdachte heeft daarna een tweede e-mail gestuurd naar [naam bank] . Daarin heeft hij in antwoord op de vragen die [naam bank] aan hem heeft gesteld het volgende geschreven (vertaald): “Wij hebben [bedrijfsnaam 6] gevraagd ons geld te lenen welke zij van [bedrijfsnaam 7] als financieringsovereenkomst kregen voor ons zodat wij in onder andere bitcoins konden investeren. Dit kwam doordat onze Poolse afdeling in bitcoins had geïnvesteerd en deze daar een grote winst uit hadden gehaald. [bedrijfsnaam 6] had nog geld tegoed van [bedrijfsnaam 7] waarop zij vroegen aan [bedrijfsnaam 7] dit geld direct naar ons over te maken. [bedrijfsnaam 7] had dit geld in [bedrijfsnaam 4] zitten waarop dit geld direct vanaf een [bedrijfsnaam 4] account naar ons werd overgemaakt.”
De rechtbank begrijpt de tweede verklaring van de verdachte aldus dat hij het (gehele) bedrag had geleend via [bedrijfsnaam 6] dat het op zijn beurt had geleend van [bedrijfsnaam 7] , een op Cyprus gevestigde vennootschap (hierna ook: [bedrijfsnaam 7] ). [bedrijfsnaam 7] had dit geld op een account bij [bedrijfsnaam 4] staan en [bedrijfsnaam 4] maakte dit bedrag rechtstreeks over naar [bedrijfsnaam 1] De bedoeling was om dit geld vervolgens te investeren in bitcoins.
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan de verdediging heeft betoogd, tussen deze twee verklaringen een essentieel verschil zit. Volgens de eerste verklaring betrof slechts een deel van het bedrag een lening en behoorde de rest toe aan de verdachte/ [bedrijfsnaam 1] , volgens de tweede verklaring betrof het gehele bedrag een lening. Volgens de eerste verklaring was reeds belegd in bitcoins en werd een koersdaling verwacht, volgens de tweede verklaring was het juist de bedoeling om te gaan beleggen in bitcoins omdat een koersstijging werd verwacht (hetgeen de verdachte later ook bij de rechter-commissaris heeft verklaard). Anders dan de verdediging heeft betoogd, is de rechtbank voorts van oordeel dat de verschillen tussen deze twee verklaringen niet kunnen worden verklaard op grond van de door de verdachte genoemde omstandigheden, te weten dat hij op het moment van schrijven van de eerste e-mail onderweg was met de auto en zijn bericht aan [naam bank] opstelde met behulp van het programma Siri, een programma dat het mogelijk maakt een iPhone met de stem te bedienen.
Voorts weegt bij het oordeel van de rechtbank dat de feiten en omstandigheden het hiervoor genoemde vermoeden rechtvaardigen mee dat drie van de vier rechtspersonen die bij de overboekingen van € 4.000.000,- en € 100.000,- betrokken (zouden) zijn – [bedrijfsnaam 7] , [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 5] – met elkaar in verband zijn te brengen, omdat ze dezelfde bestuurders kennen. Daarbij komt dat deze drie rechtspersonen geen bedrijfsactiviteiten ontplooien die overboekingen van € 4.000.000,- en € 100.000,- verklaren en een gering eigen vermogen hebben, terwijl hun financiële stabiliteit te wensen overlaat.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is het vermoeden gerechtvaardigd dat de bedragen van € 4.000.000,- en € 100.000,- die zijn bijgeschreven op de bankrekening van [bedrijfsnaam 1] , waarvan de verdachte (zoals hiervoor besproken) enig aandeelhouder en bestuurder is, van enig misdrijf afkomstig zijn.
Stap ii.Gelet op dit vermoeden mag van de verdachte een verklaring worden verwacht over de (legitieme) herkomst van deze bedragen. Tijdens zijn verhoor door de politie op 2 juli 2018 heeft de verdachte verklaard – kort gezegd – dat de overboeking van € 4.000.000,- van 6 november 2017 een lening van [bedrijfsnaam 6] aan [bedrijfsnaam 1] betrof en was bedoeld om te investeren in bitcoins. Deze geldlening was vastgelegd in een overeenkomst van 1 september 2017.
Het bedrag zou door [bedrijfsnaam 4] aan [bedrijfsnaam 6] betaald worden, maar bleek uiteindelijk van [bedrijfsnaam 7] afkomstig te zijn.In verband met de herkomst van het bedrag van € 100.000,- dat op 16 november 2017 door [bedrijfsnaam 5] is overgemaakt, heeft de verdachte verklaard: ‘Voor zover ik weet huurde dat bedrijf zeilboten of een vliegtuig van ons. Dat is vorig jaar geweest. Ik weet niet meer precies wat er gehuurd werd.’De verdachte heeft in eerste instantie verklaard dat hij nooit contact heeft gehad met de contactpersoon van dit bedrijf, [naam 4] , maar wel haar naam vond via internet en de naam heeft gebruikt om een vals document op te maken waarmee hij een bankrekening in Luxemburg wilde openen.Later in het hetzelfde verhoor heeft de verdachte echter verklaard wel contact met haar te hebben gehad, telefonisch.De verdachte kende wel het (overige) bestuur van [bedrijfsnaam 5] .De rechtbank gaat ervan uit dat de verdachte hiermee doelde op [naam 5] die de verdachte naar eigen zeggen al zeven jaar kende. [naam 5] was zowel verbonden aan [bedrijfsnaam 6] (als financieel directeur, met wie de verdachte de overboeking van € 4.000.000,- zegt te hebben besproken) als aan [bedrijfsnaam 5] .
Stap iii en iv.Uit het onderzoek dat het openbaar ministerie vervolgens heeft gedaan, is gebleken dat het document van de geldleningsovereenkomst, ondertekend op 1 september 2017, valselijk is opgemaakt. Zo blijkt uit het onderzoek naar de echtheid van dit document dat de stijl van binden en verzegelen overeenkomt met een ander contract waarvan door de verdachte is erkend dat het valselijk is opgemaakt.De notaris wier naam in het contract is genoemd, gehoord als getuige, heeft ontkend dat de handtekening, stempel en zegel op het contract de hare zijn.Ook [naam 6] , die namens [bedrijfsnaam 6] het contract destijds zou hebben ondertekend, heeft ontkend dat de handtekening van haar is.Tenslotte heeft de verdachte zelf gezegd, zo blijkt uit de weerslag van een afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek dat de verdachte vanuit de penitentiaire inrichting met een derde voerde, dat [bedrijfsnaam 6] het geld ‘zogenaamd’ aan hem heeft geleend.De verklaring van de verdachte dat het bedrag van € 4.000.000,- een lening betrof is daarmee onwaarachtig gebleken. Een andere concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van dit bedrag heeft de verdachte niet gegeven.
Ten aanzien van het bedrag van € 100.000,- overweegt de rechtbank dat de verklaring van de verdachte niet is onderbouwd, niet concreet en hoogst onwaarschijnlijk is. [naam 5] , werkzaam bij [bedrijfsnaam 5] , heeft immers verklaard dat hij niets weet van zaken met [bedrijfsnaam 1] in verband met boten of vliegtuigen, maar alleen heeft gewerkt aan het opzetten van een rekening bij [bedrijfsnaam 1] .
Conclusie ten aanzien van feit 6
Gelet op de hiervoor weergegeven bevindingen van het (nader) onderzoek is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de bedragen van € 4.000.000,- en
€ 100.000,- die zijn bijgeschreven op de rekening van [bedrijfsnaam 1] van enig misdrijf afkomstig zijn. Op de bankrekening van [bedrijfsnaam 1] [(--)] bij [naam bank] zijn in de periode van 17 oktober 2017 tot 27 november 2017 ook aanzienlijk kleinere bedragen bij- en afgeschreven. Daardoor is vermenging opgetreden. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 14 februari 2018 het saldo van die bankrekening, een bedrag van € 4.105.492,66, voorhanden heeft gehad, zoals primair tenlastegelegd, terwijl hij wist dat dit saldo grotendeels - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf en dat hij zich in die zin schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
Conclusie ten aanzien van feit 4
De rechtbank acht voorts, mede op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 4 ten laste gelegde feit door een bedrag van € 62.100,- over te dragen op 22 november 2017 te Alphen aan den Rijn terwijl hij wist dat dat bedrag geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. Uit het dossier blijkt dat de verdachte een huurovereenkomst heeft afgesloten met betrekking tot een woning in de gemeente Alphen aan den Rijn ( [adres] ). De jaarhuur van deze woning werd betaald door de (hiervoor genoemde) bankrekening van [bedrijfsnaam 1] op 22 november 2017.Op deze rekening was (zoals in de inleiding besproken) kort daarvoor een bedrag van € 100.000,- gestort. Dit bedrag kon de verdachte in tegenstelling tot het bedrag van vier miljoen euro wel (deels) opnemen.De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het klopt dat hij onder de valse naam [naam 1] een huurovereenkomst is aangegaan met betrekking tot de genoemde woning en dat hij de jaarhuur ter grootte van het genoemde bedrag vooraf heeft betaald vanaf de (hiervoor genoemde) bankrekening van [bedrijfsnaam 1]
Ten aanzien van feit 7
De rechtbank is met betrekking tot dit ten laste gelegde feit van oordeel dat dit niet wettig en overtuigend is bewezen. De rechtbank overweegt hiertoe dat er in het dossier weliswaar aanwijzingen zijn dat [bedrijfsnaam 3] in handen was van de verdachte, maar dat deze onvoldoende wettig en overtuigend bewijs opleveren. De verklaring van de verdachte dat hij alleen het financiële proces verzorgde voor [bedrijfsnaam 3] en niet betrokken was bij het aanbieden van diensten aan de aangever (de verhuur van privévliegtuigen) kan op grond van het dossier niet worden weerlegd.