ECLI:NL:RBDHA:2020:9517

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3897
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing over uitbetaling niet opgenomen vakantie-uren na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de uitbetaling van niet opgenomen vakantie-uren aan eiser, die werkzaam was bij de belastingdienst. Eiser had op 28 september 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarna hij op 30 september 2018 eervol ontslag kreeg. Bij een salarisstrook van oktober 2018 werd hem een bedrag van € 14.777,82 toegekend voor niet opgenomen vakantie-uren. Eiser was van mening dat hij ook recht had op vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering, maar verweerder verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde het primaire besluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vaststellingsovereenkomst expliciet vermeldt dat de uitbetaling van niet opgenomen vakantie-uren conform artikel 24, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) zal plaatsvinden. Dit betekent dat de waarde van de niet opgenomen vakantie-uren beperkt is tot het salaris per uur, zonder vakantietoeslag of eindejaarsuitkering. De rechtbank oordeelde dat eiser niet redelijkerwijs kon verwachten dat de vaststellingsovereenkomst een hogere waarde voor de uitbetaling van de vakantie-uren zou impliceren, aangezien dit niet expliciet in de overeenkomst was opgenomen.

De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 oktober 2020, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/3897

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de Staatssecretaris van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Kuiper).

Procesverloop

Bij salarisstrook van oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bedrag toegekend betreffende na beëindiging van het dienstverband niet opgenomen vakantie-uren.
Bij besluit van 8 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op grond van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden via een skypeverbinding op 22 september 2020. Daaraan namen eiser en de gemachtigde van verweerder deel.

Overwegingen

1. Eiser was werkzaam bij de belastingdienst en heeft op 28 september 2016 een vaststellingovereenkomst gesloten op grond waarvan hem met ingang van 30 september 2018 eervol ontslag op grond van artikel 94, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is verleend.
2. Bij het primaire besluit is eiser een bedrag van € 14.777,82 toegekend voor nog openstaande niet genoten vakantie-uren. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij over de uitbetaalde nog openstaande vakantie-uren geen vakantie-uitkering (8%) en eindejaarsuitkering (8,3%) aan eiser verschuldigd is. Dit volgt rechtstreeks uit de bepalingen van het ARAR en de definitiebepalingen van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA), zoals eerder al is uitgemaakt door de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 7 september 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AA8322. Verweerder stelt dat deze lijn – anders dan eiser aanvoert – in overeenstemming is met Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (Arbeidstijdenrichtlijn) en de jurisprudentie van het HvJ EU (uitspraak 16 maart 2006, C-131/04 en C-257/04 ECLI:EU:2006:C:177 Robinson/Steele, r.o. 50; uitspraak 20 januari 2009, C-350/06 en C-520/06, ECLI:EU:2009:C:18, Schultz/Hoff, r.o. 61 en uitspraak 15 september 2011,
C-155/10, ECLI:EU:C:2011:588, Williams/British Airways).
In het verweerschrift van 10 september 2020 en ter zitting heeft verweerder gesteld dat eiser gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst waarin expliciet tot uitdrukking is gebracht dat de vakantie-uren worden uitbetaald conform het bepaalde in artikel 24, eerste lid, van het ARAR en dat de strekking van de vaststellingsovereenkomst dus is dat de waarde van een niet opgenomen vakantie-uur gelijk is aan het salaris per uur, zoals gedefinieerd in het BBRA.
3. Tussen partijen is in geschil of de aan eiser uitgekeerde uurvergoeding voor niet opgenomen vakantie-uren vermeerderd dient te worden met vakantietoeslag (8%), eindejaarsuitkering (8,3%) en, zoals eiser bij brief van 10 september 2020 heeft aangevuld, het werkgeversdeel van de pensioenpremie (16,3%)..
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (uitspraken van 13 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8812 en 19 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1830) worden door partijen in een vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraken over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo'n ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor het bestuursorgaan geldt, maar ook voor de ambtenaar. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van een overeenkomst zoals hier aan de orde, komt het niet uitsluitend aan op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.2.
Artikel 7 (Eindafrekening), eerste lid, van de vaststellingsovereenkomst luidt:
“Binnen 2 maanden na de ontslagdatum zal de eindafrekening plaatsvinden ter zake van openstaan vakantiegeld, eindejaarsuitkering en openstaande declaraties of vorderingen. De ambtenaar ontvangt hiertoe binnen de genoemde termijn een specificatie. Niet opgenomen vakantie-uren worden uitbetaald conform het bepaalde in artikel 24, eerste lid, van het ARAR. Teveel genoten vakantie-uren worden in rekening gebracht conform het bepaalde in artikel 24, tweede lid ARAR.”
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van het ARAR wordt, indien de ambtenaar op de datum van zijn ontslag nog aanspraak heeft op vakantie, hem voor ieder uur vakantie dat hij niet heeft opgenomen een vergoeding toegekend ten bedrage van het salaris per uur dat de ambtenaar direct voorafgaand aan zijn ontslag genoot.
Ingevolge artikel 2 van het BBRA wordt in dit besluit verstaan onder:
a. salaris: het bedrag, dat met inachtneming van de bepalingen van dit besluit voor de ambtenaar is vastgesteld aan de hand van een van de bijlagen van dit besluit vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor;
b. salaris per uur: 1/156 deel van het salaris bij een volledige werktijd;
4.3.
Uit wat in 4.2 is overwogen volgt dat op grond van de letterlijke tekst van de vaststellingsovereenkomst de waarde van de uit te betalen niet genoten vakantie-uren beperkt is tot het salaris per uur waaronder niet zijn begrepen de vakantietoelage, eindejaarsuitkering en werkgeversdeel van de pensioenpremie. Indien partijen met de vaststellingsovereenkomst zouden hebben beoogd de waarde van de uit te betalen niet genoten vakantie-uren te verhogen met de vakantietoelage, de eindejaarsuitkering en het werkgeversdeel van de pensioenpremie, had het voor de hand gelegen dat uitdrukkelijk in de vaststellingsovereenkomst op te nemen. Dit geldt te meer nu eiser ter zitting heeft gesteld dat hij bekend is met het (Europeesrechtelijk ingevulde) ‘ruime loonbegrip’ dat afwijkt van het begrip salaris in artikel 24, eerste lid, van het ARAR. Naar het oordeel van de rechtbank kon eiser dus niet redelijkerwijs de verwachting hebben dat met de vaststellingsovereenkomst – in afwijking van de letterlijk tekst daarvan – door partijen was beoogd de waarde van de uit te betalen niet genoten vakantie-uren te verhogen met vakantietoeslag, eindejaarsuitkering en werkgeversdeel van de pensioenpremie. Hierbij is mede van belang dat verweerder ervan uit mocht gaan dat eiser de voor- en nadelen van de vaststellingsovereenkomst heeft afgewogen en er in artikel 12, tweede lid, van de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk op is gewezen dat hij zich daarbij kan laten bijstaan of adviseren door een eigen (juridisch) deskundige.
De door eiser genoemde Europeesrechtelijke jurisprudentie ziet op situaties waarbij de waarde van de uit te betalen niet genoten vakantie-uren niet is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst in het kader van beëindiging van het dienstverband en waarbij de waarde dus moeten worden vastgesteld aan de hand van de bepalingen van de arbeidsovereenkomst en dwingendrechtelijke (Europese) arbeidsrechtelijke bepalingen. Die situatie is hier niet aan de orde.
4.4.
Het beroep is ongegrond.
4.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.