98/3825 AW, 98/3826 AW, 98/3830 AW, 99/61 t/m 65 AW, 99/209 AW
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullende beroepschriften, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de (president van de) Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 12 maart 1998, nrs. AWB 97/3201 en AWB 97/3515 VV, van 12 maart 1998, nrs. AWB 98/410 en AWB 97/3526 VV, van 12 maart 1998, nrs. AWB 98/74 en AWB 98/75 VV, van 24 december 1998, nrs 97/3514 AW, 98/98 AW, 98/99 AW, 98/166 AW en 98/1263 AW, en van 24 december 1998, nr. 98/1645 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn verweerschriften ingediend.
Appellant heeft in een aantal gedingen nog nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 27 juli 2000, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr H. Boot en drs R. Laterveer, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Appellant was in vaste dienst werkzaam bij de Directie […] van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Op 12 februari 1996 heeft hij zich ziek gemeld. Na op 1 maart 1996 hersteld te zijn verklaard heeft hij zich op 8 maart 1996 opnieuw ziek gemeld. Na medisch onderzoek is appellant blijvend arbeidsongeschikt verklaard voor zijn eigen werk en per 2 juli 1997 arbeidsgeschikt verklaard voor ander werk. Appellant heeft het formulier voor het aanvragen van een WAO-conforme uitkering niet ingevuld en opgestuurd. In verband daarmee heeft gedaagde aanzienlijke inhoudingen doorgevoerd op het salaris van appellant. Nadien heeft appellant zijn medewerking geweigerd aan een medische beoordeling in het kader van het voornemen tot ontslag wegens langdurige medische arbeidsongeschiktheid. Uiteindelijk is appellant ingaande 1 maart 1998 ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Appellant heeft tegen verschillende ten aanzien van hem genomen besluiten en brieven bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, op welke beroepen de rechtbank (onder meer) in de hiervoor vermelde uitspraken heeft beslist. Hij heeft vervolgens tegen die uitspraken hoger beroep ingesteld. De Raad zal in deze uitspraak achtereenvolgens beslissen op die beroepschriften, waarbij de Raad steeds voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst naar de desbetreffende aangevallen uitspraak en steeds volstaat met een korte aanduiding.
(1) CRvB 98/3825 AW, uitspraak van de president van de rechtbank van 12 maart 1998, nrs. AWB 97/3201 en 97/3515 AW.
Bij het in dit geding bestreden, na bezwaar gehandhaafde besluit heeft gedaagde met toepassing van artikel 40 a, derde lid, van het ARAR, zoals die bepaling destijds luidde met ingang van 8 maart 1997 - het tijdstip waarop appellant een jaar arbeidsongeschikt is geweest - op diens bezoldiging bij ziekte in mindering gebracht (hierna: korting) de WAO-conforme uitkering zoals die zou zijn toegekend bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, omdat appellant deze uitkering op 16 juni 1997 nog steeds niet had aangevraagd, terwijl de formulieren daartoe hem tijdig waren toegezonden. Het kortingsbedrag is vastgesteld op f 4.150,34 per maand. Aangezien de korting pas in de administratie kon worden verwerkt met ingang van de betaling over juli 1997 heeft gedaagde tevens besloten om het sedert 8 maart 1997 onverschuldigd betaalde bedrag van in totaal f 15.647,26 van appellant terug te vorderen en met appellants maandelijkse bezoldiging te verrekenen, als over die periode geen WAO-conforme uitkering meer wordt toegekend. In het besluit op bezwaar van 30 september 1997 heeft gedaagde nog overwogen verrekening achterwege te willen laten als appellant alsnog vóór 12 oktober 1997 de aanvraag zou indienen.
Bij de hiervoor genoemde uitspraak heeft de president van de rechtbank dit besluit in stand gelaten.
De Raad onderschrijft dit oordeel en de overwegingen die de president tot dat oordeel hebben geleid. Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad dat de opvatting van appellant dat hij geen WAO-conforme uitkering hoefde aan te vragen omdat hij daarop geen recht had onjuist is. Appellant was immers arbeidsongeschikt voor zijn eigen werk. Ook indien hij volgens de bedrijfsarts wel arbeidsgeschikt is voor ander werk kan (en zal er in veel gevallen) sprake zijn van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, namelijk in het geval hij met andere arbeid waarvoor hij arbeidsgeschikt is, minder dan het voor hem maatgevende inkomen (voor appellant ruim f 9.200,- per maand) kan verdienen. De Raad merkt daarbij op dat het niet aan appellant is om te bepalen dat de met uitvoering van de desbetreffende voorschriften belaste instantie, i.e. de Uszo, over voldoende informatie beschikte om te beoordelen of er recht zou bestaan op WAO-conforme uitkering en de Raad acht dat standpunt overigens ook onjuist. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat appellant diverse malen is gewezen op de gevolgen van zijn weigering om de WAO-conforme uitkering met gebruikmaking van het daartoe aangereikte formulier aan te vragen - met name nog zeer uitdrukkelijk bij de hoorzitting op 20 augustus 1997 in het kader van de bezwarenprocedure - en onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbankpresident dat gedaagde ervan uit mocht gaan dat er geen medische belemmeringen waren om het aanvraagformulier in te vullen. Het gegeven dat appellant arbeidsgeschikt verklaard was voor het verrichten van ander werk wijst onmiskenbaar in die richting, terwijl appellant noch destijds noch nadien een medische verklaring heeft ingebracht waaruit wel van die belemmeringen blijkt.
De Raad is voorts met de rechtbankpresident van oordeel dat gedaagde bevoegd was om tot verrekening van het teveel betaalde bedrag over te gaan. De Raad acht daartoe, ondanks de ingrijpendheid van de toegepaste verrekening, naast hetgeen hiervoor is overwogen van belang dat aan appellant bij het bestreden besluit nog een laatste kans is geboden om aan de kortingen te ontkomen.
Hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd kan aan de imperatieve toepassing van artikel 40a, derde lid, van het ARAR niet afdoen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
(2) CRvB 98/3830 AW, uitspraak van de president van de rechtbank van 12 maart 1998, nrs. AWB 98/74 en AWB 98/75 VV
Bij het in dit geding bestreden, na bezwaar gehandhaafde besluit heeft gedaagde op grond van artikel 39 van het ARAR de bezoldiging van appellant na 18 maanden ziekte per 1 oktober 1997 teruggebracht tot 80%.
De president van de rechtbank heeft dit besluit bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten.
De Raad kan zich verenigen met die uitspraak en met de overwegingen die de president tot die uitspraak hebben geleid.
Ook voor de Raad staat vast dat appellant op 8 september 1997 gedurende 18 maanden ongeschikt was voor zijn arbeid wegens ziekte. Van enig medisch oordeel dat inhield dat appellant op enig moment in staat werd geacht tot het hervatten van zijn arbeid als […] is de Raad niet gebleken. Vaststaat tevens dat appellant sedert 8 maart 1996 in het geheel geen werkzaamheden meer heeft verricht, zodat noch het tweede lid, noch het vierde lid onder a, noch het vijfde lid van artikel 39 ARAR, zoals die bepaling destijds luidde, van toepassing waren. Dat appellant vanaf 2 juli 1997 arbeidsgeschikt was voor het verrichten van andere dan zijn eigen werkzaamheden doet aan de toepasselijkheid van de imperatief gestelde vermindering van de bezoldiging tot 80% niet af. Evenmin is de Raad gebleken dat toepassing van artikel 39, vierde lid onder b, van het ARAR, zoals die bepaling destijds luidde, aan de orde was. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is immers bij ongeschiktheid op grond van psychische klachten eerst dan sprake van ‘ongeschiktheid die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht’, wanneer er in het werk of in de werkomstandigheden objectief beschouwd factoren kunnen worden aangewezen die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden een abnormaal of excessief karakter dragen. Zulks is door appellant in het geheel niet met feiten onderbouwd of aannemelijk gemaakt.
Wat betreft de stelling dat gedaagde de bezoldiging niet had mogen verminderen omdat gedaagde niet tijdig een reïntegratieplan heeft ingediend en daarin de oorzaak is gelegen dat appellant niet binnen de termijn van 18 maanden weer aan het werk was, merkt de Raad allereerst op dat de sedert 1 maart 1996 in artikel 71a van de WAO vervatte verplichting om gelijktijdig met de zogenaamde dertiende weeksmelding een door de werkgever in overleg met de werknemer opgesteld adequaat reïntegratieplan over te leggen, pas per 1 januari 1998, met het in werking treden van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen - wet van 24 december 1997, Stb. 768 - van toepassing is geworden voor overheidswerkgevers en overheidswerknemers.
Niettemin kon ook in 1996 en 1997, op grond van het toenmalige artikel 57 a van het ARAR aan appellant, zodra hij arbeidsgeschikt zou zijn voor het verrichten van ander werk, een andere betrekking worden opgedragen. Voor zover overigens een gebrek aan reïntegratie-inspanningen van gedaagde al relevant zou kunnen zijn voor de toepasselijkheid van het imperatief gestelde artikel 39 van het ARAR, is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat gedaagde in zijn activiteiten om tot reïntegratie van appellant te komen tekort is geschoten. Uit de gedingstukken komt naar voren dat gedaagde contacten heeft gelegd met organisaties waar appellant eventueel passend werk zou kunnen vinden. Veeleer zijn de reïntegratie-inspanningen van gedaagde zonder succes gebleven vanwege de opstelling van appellant. De Raad verwijst tevens naar zijn overwegingen in het geding 99/64 AW.
Ook het hoger beroep van appellant tegen de onderhavige uitspraak kan niet slagen.
(3) CRvB 98/3826 AW, uitspraak van de president van de rechtbank van 12 maart 1998, nrs. AWB 98/410 en 97/3526 VV
Appellant heeft op 2 november 1997 een bezwaarschrift ingediend waarin hij bezwaar heeft gemaakt tegen het "besluit om zonder enige berichtgeving mijn salarisbetaling per d.d. 1-10-97 te staken”. Gedaagde heeft bij brief van 14 november 1997 uiteengezet dat hij op grond van het besluit van 30 september 1997 per maand f 1.248,35 netto aan appellant betaalt, welk bedrag op 30 oktober 1997 aan hem is overgemaakt. In de brief is voorts aangegeven dat de toegezonden salarisspecificatie over oktober 1997 niet juist is omdat daarin nog niet de verrekening van het teruggevorderde bedrag is vermeld. Gedaagde heeft appellant erop gewezen dat de salarisspecificatie waarnaar appellant verwijst niet als een beschikking kan worden aangemerkt en dat het besluit van 30 september 1997 bepalend is voor de hoogte van de maandelijkse betaling.
De president van de rechtbank heeft het standpunt van gedaagde gevolgd dat de desbetreffende salarisspecificatie geen zelfstandig besluit is te achten en evenmin een handeling die voor appellant als ambtenaar rechtsgevolgen had. De president heeft het besluit van 14 november 1997 echter toch vernietigd, omdat gedaagde appellant niet ontvankelijk had dienen te verklaren in zijn bezwaar. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb heeft de president daarom het beroep gegrond verklaard, het besluit in zoverre vernietigd en de bezwaren van appellant alsnog niet ontvankelijk verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel sprake was van een appellabele handeling, omdat in oktober 1997 in het geheel geen bezoldiging is betaald. Voorts heeft appellant nog aangevoerd dat hij loonbelasting heeft betaald over inkomsten die hem nooit zijn uitbetaald.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen een handeling, door hem in het bezwaarschrift omschreven als 'het geheel staken van zijn salarisbetaling per 1 oktober 1997’. De Raad merkt op dat het staken van de salarisbetaling aan een ambtenaar op zichzelf kan worden aangemerkt als een handeling waartegen bezwaar en beroep mogelijk zijn. Niet betwist is echter dat appellant begin november 1997 een (door gedaagde op 30 oktober 1997 gedane) betaling heeft ontvangen die strookt met het besluit van gedaagde van 30 september 1997, te weten het bedrag van de beslagvrije voet ad f. 1.248,35 netto. De Raad moet daarom vaststellen dat van staken van de salarisbetaling en van een appellabele handeling als door appellant aangevochten, geen sprake is geweest, aangezien slechts sprake is geweest van het enige dagen later dan gebruikelijk uitbetalen van het appellant toekomende (deel van zijn) salaris.
De Raad stelt vast dat de president van de rechtbank blijkens de aangevallen uitspraak een ander object van geschil voor ogen heeft gestaan. De Raad ziet daarin aanleiding om het hoger beroep van appellant gegrond te verklaren en de aangevallen uitspraak te vernietigen.
Wat betreft de grief dat loonbelasting zou zijn ingehouden over inkomsten die appellant niet heeft ontvangen overweegt de Raad dat dit door gedaagde is ontkend en door appellant niet nader aannemelijk is gemaakt.
Wat betreft de vordering van appellant dat gedaagde hem alsnog salaris uitbetaalt overeenkomstig de toegezonden specificatie over de maand oktober 1997 merkt de Raad op dat het gedaagde niet had misstaan om in zijn besluit van 14 november 1997 expliciet te vermelden dat appellant geen aanspraak had op het in die specificatie genoemde bedrag, maar de Raad is van oordeel dat dit aan appellant, gezien de tekst van het besluit, voldoende duidelijk kon zijn.
Na vernietiging van de aangevallen uitspraak op de hiervoor aangegeven grond zal de Raad daarom doen hetgeen de rechtbankpresident had behoren te doen en het inleidend beroep van appellant alsnog ongegrond verklaren, onder bepaling tevens dat gedaagde aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van f 315,- vergoedt.
(4) CRvB 99/61 AW, uitspraak van de rechtbank van 24 december 1998, nr. 97/3514 AW.
Bij brief van 24 oktober 1997 heeft gedaagde, nadat hem gebleken was dat appellant zijn medewerking tot dusverre had geweigerd, een dringend beroep gedaan op appellant om alsnog zijn medewerking te verlenen door gehoor te geven aan de oproep van de Uszo voor een medische beoordeling met het oog op het zogenaamde ontslagadvies en de bedrijfsarts te machtigen het medisch dossier ter beschikking te stellen aan de Uszo. Gedaagde heeft appellant verzocht voor 8 november 1997 schriftelijk te laten weten of hij alsnog zijn medewerking verleent.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en van gedaagde in zijn besluit van 14 november 1997 dat de brief van 24 oktober 1997 geen appellabel besluit inhoudt en sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank.
De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
(5) CRvB 99/62 AW, uitspraak van de rechtbank van 24 december 1998, nr. 98/98 AW.
Bij brief van 9 juli 1997 heeft gedaagde aan appellant, onder toezending van een kopie van de desbetreffende brief, bericht dat de bedrijfsarts hem heeft geïnformeerd over de conclusies van de uitgevoerde expertise, dat de Uszo zal worden geïnformeerd over het oordeel van de bedrijfsarts, dat de Uszo naar het oordeel van gedaagde zal moeten vaststellen welke functies appellant nog kan vervullen en dat vervolgens onderzocht zal worden of binnen SZW een dergelijke functie beschikbaar is, dan wel begeleiding naar een functie buiten SZW zal moeten plaatsvinden.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en van gedaagde in het bestreden besluit dat de brief van 9 juli 1997 geen appellabel besluit inhoudt en sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank. De stelling van appellant in zijn beroepschrift dat met de interventie van de Uszo een te verrichten onderzoek op grond van artikel 98, zesde lid, van het ARAR werd beoogd wordt door de Raad niet onderschreven, maar doet ook overigens niet af aan het oordeel dat gedaagde in de brief slechts niet op rechtsgevolg gerichte mededelingen heeft gedaan omtrent een te volgen procedure. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
(6) CRvB 99/63 AW, uitspraak van de rechtbank van 24 december 1998, nr. 98/99 AW.
Nadat appellant desgevraagd zijn eerder gemaakte bedenkingen tegen de uitkomst van het geneeskundig onderzoek - uitgevoerd naar aanleiding van een verzoek van gedaagde op grond van artikel 36, derde lid (oud), van het ARAR - had gehandhaafd, heeft gedaagde op 17 juli 1997 bij de bedrijfsgezondheidsdienst een onderzoek op grond van artikel 37, tweede lid (oud) van het ARAR aangevraagd. Na ontvangst van de oproep voor dat onderzoek heeft appellant schriftelijk bij de bedrijfsgezondheidsdienst bezwaar gemaakt tegen de samenstelling van de commissie van geneeskundigen, tegen de vraagstelling van het onderzoek en tegen het niet bieden van de mogelijkheid de commissie door een door hem aangewezen geneeskundige te doen informeren. Appellant heeft vervolgens geen gehoor gegeven aan de oproep. Nadat gedaagde door de bedrijfsgeneeskundige van het vorenstaande op de hoogte was gesteld heeft hij de bezwaren tegen de uitkomst van het geneeskundig onderzoek alsnog niet-ontvankelijk verklaard en besloten dat onverkort wordt vastgehouden aan het advies van de bedrijfsarts van 26 juni 1997. Na bezwaar van appellant, met name voor zover dat besluit inhoudt dat geen nieuwe onderzoeksdatum wordt vastgesteld, heeft gedaagde bij het bestreden besluit deze weigering gehandhaafd, omdat de aard van de bezwaren en het feit dat de bedrijfsgezondheidsdienst die bezwaren niet onderschrijft gedaagde onvoldoende vertrouwen geeft dat appellant aan een volgende oproep wel gevolg zal geven.
De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen weigeren het verzoek van appellant om een nieuw onderzoek in te willigen, waartoe de rechtbank heeft overwogen dat de regels van artikel 37 van het ARAR correct zijn toegepast en dat appellant wist dat hij zijn behandelend arts bij de procedure kon betrekken.
De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad nog dat de opgetreden vertraging bij het doorkomen van de onderzoeksuitslag de weigering om appellant na zijn eerdere niet verschijnen een nieuw onderzoek toe te staan niet onhoudbaar maakt. Dat gedaagde appellant expliciet had moeten wijzen op de mogelijkheid om zijn behandelend arts bij de procedure te betrekken volgt niet uit de tekst van artikel 37 (oud) van het ARAR en ook in het geval van appellant ziet de Raad geen aanleiding om op die grond de weigering onhoudbaar te achten.
Ook in zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
(7) CRvB 99/64 AW, uitspraak van de rechtbank van 24 december 1998, nr. 98/166 AW
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 29 december 1997, waarbij het bezwaarschrift van appellant tegen de uitschrijving uit het bestand van het mobiliteitscentrum niet als een bezwaarschrift in de zin van de Awb is aangemerkt, vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de uitschrijving, omdat appellant niet aan bepaalde eisen van de mobiliteitsadviseur zou hebben voldaan, wel een handeling is waardoor appellant rechtstreeks in zijn belang is getroffen omdat de uitschrijving betekent dat hij geen hulp meer krijgt bij het zoeken naar een andere betrekking en appellant er belang bij heeft tegen de uitschrijving op de aangevoerde grond in rechte te kunnen opkomen.
Naar aanleiding van de grief van appellant dat de rechtbank ook had dienen te bepalen dat gedaagde aan appellant het griffierecht vergoedt voor de (ten aanzien van het bestreden besluit gevraagde, maar niet behandelde) voorlopige voorziening, overweegt de Raad dat een uitspraak op of een procesbeslissing in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank, geen voorwerp van beoordeling kan vormen in hoger beroep.
De volgende grief van appellant verstaat de Raad aldus dat de rechtbank ten onrechte zou hebben nagelaten aan de vernietiging van het bestreden besluit een opdracht aan gedaagde te verbinden. De Raad is dienaangaande van oordeel dat een vernietiging van een besluit op bezwaar in een geval als het onderhavige, waarin de rechtbank niet zelf in de zaak heeft voorzien of de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten, vanuit de aard van de zaak meebrengt dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaarschrift dient te nemen. Het enkele feit dat de rechtbank geen opdracht dienaangaande in het dictum van de uitspraak heeft opgenomen kan daarom niet tot vernietiging van die uitspraak leiden. De overige grieven die appellant tegen de onderhavige uitspraak heeft aangevoerd gaan buiten de grenzen van dit geding om. Die grenzen worden immers op grond van artikel 8:1 van de Awb in verbinding met artikel 18 van de Beroepswet bepaald door de inhoud van het besluit van 29 december 1997, welk besluit inhield dat het bezwaarschrift van appellant van 10 december 1997 niet tegen een appellabel besluit was gericht.
De Raad overweegt tenslotte nog dat hij niet toekomt aan het verzoek van appellant om hem de schade te vergoeden als gevolg van het feit dat gedaagde vanwege de uitschrijving gedurende lange tijd geen passende of gangbare arbeid heeft gezocht, aangezien nog niet vaststaat of de uitschrijving van gedaagde in verband met gebrek aan medewerking van appellant al dan niet in rechte stand kan houden.
Aangezien het hoger beroep niet kan slagen dient de aangevallen uitspraak ook in zoverre te worden bevestigd.
(8) CRvB 99/65, uitspraak van de rechtbank van 24 december 1998, nr 98/1263 AW.
Op 12 december 1997 heeft gedaagde aan appellant het voornemen bekend gemaakt om hem eervol ontslag te verlenen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Gedaagde heeft dat uitvoerig gemotiveerde voornemen gebaseerd op een groot aantal overwegingen die zijn samen te vatten als het niet conformeren aan regels rondom ziekteverzuim en verzuimbegeleiding, het niet meewerken aan de regels en procedures rondom aanvraag en toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, een uiterst passieve opstelling bij het zoeken naar een functie waarvoor appellant medisch gezien wel geschikt is en het onvoldoende functioneren van appellant vóór zijn ziekmelding. Gedaagde heeft daarbij aangetekend dat appellant het door zijn opstelling onmogelijk maakt om vast te (doen) stellen of die ongeschiktheid een medische oorzaak heeft.
Bij uitblijven van bedenkingen heeft gedaagde bij besluit van 21 januari 1998 uitvoering gegeven aan zijn voornemen en appellant met ingang van 1 maart 1998 eervol ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g van het ARAR en na advies van de bezwarencommissie dit besluit na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten.
De Raad overweegt het volgende.
Naar vaste jurisprudentie wordt onder 'ongeschiktheid’ als bedoeld in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g van het ARAR verstaan: het behept zijn met zodanige eigenschappen van karakter, geest en gemoed, dat betrokkene daardoor de functioneel vereiste persoonlijke eigenschappen mist voor het door hem beklede ambt.
Naar het oordeel van de Raad is bij appellant van de hier bedoelde ongeschiktheid sprake. Voor de Raad is uit de gedingstukken overtuigend naar voren gekomen dat appellant niet bereid is zich te conformeren aan normale, rechtens aanvaardbare regels en spelregels die in een ambtelijke rechtsbetrekking gelden, dat hij niet bereid is zich te voegen naar de eisen van de organisatie, maar zich geheel laat leiden door zijn eigen opvattingen over (de betekenis van) vermeende tekortkomingen van gedaagde, dat hij in dit opzicht zijn eigen koers vaart en dat hij ondanks herhaalde pogingen hem bij te sturen, halsstarrig voortgaat op de ingeslagen weg. Gedaagde heeft in het uitvoerig gemotiveerde ontslagvoornemen die ongeschiktheid genoegzaam aan de hand van uit de gedingstukken blijkende feiten onderbouwd. Deze eigenschappen maken hem ook naar het oordeel van de Raad, ondanks zijn (medische) geschiktheid voor passende functies, ongeschikt voor elke functie-uitoefening onder het gezagsbereik van gedaagde.
Aangezien appellant sedert 2 juli 1997 op medische gronden arbeidsgeschikt was voor passend werk en de Raad met gedaagde van oordeel is dat appellant het gedaagde onmogelijk heeft gemaakt om vast te stellen of desondanks aan het disfunctioneren een medische oorzaak ten grondslag ligt, heeft gedaagde zich op goede gronden bevoegd geacht om appellant op grond van artikel 98, eerste lid aanhef en onder g van het ARAR te ontslaan. Voorts is de Raad niet gebleken dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van zijn ontslagbevoegdheid gebruik te maken.
Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad nog dat een deel van de aangevoerde grieven buiten de grenzen van dit geding valt. Het onderhavige geding betreft uitsluitend het ontslagbesluit en niet het wachtgeld. Voorts heeft appellant een groot aantal grieven aangevoerd die mogelijk relevant zouden hebben kunnen zijn indien hem ontslag was verleend op grond van artikel 98, eerste lid aanhef en sub f van het ARAR -ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte-, maar dat is niet aan de orde. Het is een misvatting dat een ontslag wegens ongeschiktheid als het onderhavige nimmer mogelijk is dan na een zorgvuldig onderzoek naar herplaatsingsmogelijkheden. De overige in dit geding naar voren gebrachte grieven wijzen terug naar en zijn door de Raad beoordeeld in het kader van de hiervoor beoordeelde gedingen.
Ten aanzien van de ter zitting van de Raad door appellant betrokken stelling dat zijn gedragingen hem niet kunnen worden toegerekend merkt de Raad op dat appellant geweigerd heeft zijn medewerking te verlenen aan het uitbrengen van een functie-ongeschiktheidsadvies met het oog op de ontslagmogelijkheid van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f van het ARAR en aldus een onderzoek naar de vraag of aan zijn disfunctioneren een medische oorzaak ten grondslag lag onmogelijk heeft gemaakt. Gedaagde mocht daarom aan het gegeven dat appellant sedert 2 juli 1997 geschikt was voor passend werk, de gevolgtrekking verbinden dat die medische oorzaak er niet was. Appellants thans betrokken stelling is niet met enige medische verklaring onderbouwd.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak ook op dit onderdeel dient te worden bevestigd.
(9) CRvB 99/209 AW, uitspraak van de rechtbank van 24 december 1998, nr. 98/1645 AW.
Bij het in dit geding bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de salarisafrekening over de maand februari 1998, voorzover betrekking hebbend op de verrekening van de uitbetaalde vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering met de nog openstaande schuld uit hoofde van de terugvordering, niet ontvankelijk verklaard, omdat geen sprake is van een besluit maar van een feitelijke handeling die rechtstreeks voortvloeit uit het (hiervoor besproken) besluit van 30 september 1997. Voorts heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de berekening van het hem nog toekomende verloftegoed gegrond verklaard en dat verloftegoed nader bepaald op 152 uren. De bezwaren van appellant tegen de verrekening van de uitbetaling van dit verloftegoed met het nog openstaande gedeelte van de terugvordering heeft gedaagde ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft dit besluit vernietigd, voor zover betrekking hebbend op de berekening van het verloftegoed, maar het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de vergoeding in verband met niet opgenomen vakantiedagen had dienen te worden verhoogd met vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de verrekening van de uitbetaalde vakantiedagen niet rechtstreeks voortvloeit uit het besluit van 30 september 1997, terwijl appellant niet nader is geïnformeerd.
De Raad kan appellant niet volgen, aangezien volgens artikel 21 van het BBRA de vakantie-uitkering wordt berekend over de 'bezoldiging’, waartoe de vergoeding van artikel 24 van het ARAR niet behoort. Hetzelfde geldt voor de eindejaarsuitkering van artikel 20a van het BBRA, die wordt berekend over het 'salaris’, waaronder evenmin begrepen is een vergoeding wegens niet opgenomen vakantiedagen.
Wat betreft de verrekening van de vergoeding voor de niet opgenomen vakantiedagen met het restant van de openstaande terugvordering merkt de Raad op dat appellant dienaangaande nader is geïnformeerd in het daarop betrekking hebbende primaire besluit van 30 maart 1998. De Raad ziet geen aanleiding om te oordelen dat gedaagde niet tot deze verrekening had mogen overgaan.
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd treft evenmin doel. Ook het beroep tegen deze uitspraak dient ongegrond te worden verklaard.
Gelet op hetgeen de Raad in vorenstaande uitspraken heeft beslist komt de Raad niet toe aan de verzoeken van appellant tot vergoeding van schade als gevolg van onrechtmatige besluiten.
De Raad heeft in geen van de gedingen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III vermeld.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de uitspraak van 12 maart 1998 met betrekking tot het geding AWB 98/410;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 14 november 1997 alsnog ongegrond;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het terzake van dit geding in hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage van f 315,- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraken in de overige gedingen.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr H.A.A.G. Vermeulen en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2000.