ECLI:NL:RBDHA:2020:9224

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
23 september 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1871
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslagen parkeerbelasting en de zorgvuldigheidsbeginselen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. K. Celebi, en de heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk. Het betreft de naheffingsaanslagen parkeerbelasting die aan eiser zijn opgelegd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslagen, maar de gemeente heeft deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de gemeente deze bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft de gemeente opgedragen nieuwe besluiten te nemen.

Tijdens de zitting op 26 augustus 2020 is eiser niet verschenen, ondanks dat hij op de hoogte was gesteld van de zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitnodiging op de juiste wijze en tijdig is verzonden. De rechtbank heeft vervolgens de inhoud van de naheffingsaanslagen beoordeeld. Eiser heeft aangevoerd dat er onvoldoende aanwijzingen waren dat er betaald parkeren gold op de betreffende locatie. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gemeente voldoende heeft aangetoond dat de verplichting om parkeerbelasting te betalen duidelijk kenbaar was gemaakt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen vergunning had en geen parkeerbelasting heeft voldaan op de data waarop de naheffingsaanslagen zijn opgelegd. Eiser heeft ook betoogd dat de uitspraken op bezwaar niet aan zijn gemachtigde zijn verzonden, maar de rechtbank oordeelt dat dit geen gevolgen heeft voor de tijdigheid van het beroep. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de hoorplicht niet is geschonden en dat de uitspraken op bezwaar zorgvuldig zijn voorbereid en gemotiveerd. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 20/1871, SGR 20/1872 en SGR 20/1873

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van9 september 2020 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. K. Celebi),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk, verweerder.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De herziene uitspraken van verweerder van 23 januari 2020 op de bezwaren van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslagen parkeerbelasting (de naheffingsaanslagen).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2020.
Namens verweerder is [A] verschenen. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 17 juli 2020 aan de gemachtigde op het adres [adres] [huisnummer 1] te [plaats 1] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschenen. De aangetekende brief is door de rechtbank retour ontvangen. Uit de – kennelijk door medewerkers van PostNL – geplaatste aantekening op die enveloppe, die door de griffier in het dossier is gevoegd, leidt de rechtbank af dat de bezorger van PostNL geen gehoor heeft gekregen op genoemd adres. De uitnodiging is op 23 juli 2020 nogmaals per gewone post aan voornoemd adres verzonden. In reactie daarop heeft de rechtbank op 6 augustus 2020 een e-mail van de gemachtigde ontvangen, waarin de gemachtigde aangeeft verhinderd te zijn en verzoekt om een nieuwe zittingsdatum. Als reden voor de verhindering geeft de gemachtigde aan dat hij pas zojuist van de aangekondigde zitting heeft vernomen en deze aankondiging erg krap in de tijd acht. Op
7 augustus 2020 heeft de rechtbank dit uitstelverzoek per brief afgewezen, omdat de rechtbank op grond van het vorenoverwogene van oordeel is dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze en tijdig op het juiste adres is aangeboden. Eiser en zijn gemachtigde zijn, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De auto van eiser stond geparkeerd ter hoogte van [weg] [huisnummer 2] te [plaats 2] op
21 januari 2019 om 22:47, 31 januari 2019 om 19:53 en 6 maart 2019 om 22:40.
2. Tijdens controles op de hiervoor genoemde data en tijdstippen is geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan en dat geen sprake was van parkeren met een geldige vergunning. Naar aanleiding hiervan zijn de naheffingsaanslagen opgelegd.
3. Eiser heeft tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar heeft verweerder deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
4. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Op 20 december 2019 heeft deze rechtbank beslist dat verweerder de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen nieuwe besluiten te nemen.
5. Tussen partijen in geschil is of:
- de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd;
- de uitspraken op bezwaar ten onrechte niet aan de gemachtigde zijn verzonden;
- de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden, en;
- de uitspraken op bezwaar zorgvuldig zijn voorbereid en voldoende zijn gemotiveerd.
6. De verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het op een bepaalde plaats en een bepaalde tijd parkeren van een voertuig, dient zodanig kenbaar te zijn gemaakt dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan omtrent de verschuldigdheid daarvan. Daar staat tegenover dat een parkeerder een onderzoeksplicht heeft in die zin dat hij zich, voordat hij parkeert, op de hoogte moet stellen van de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse. Het zich niet voldoende op de hoogte stellen en het (als gevolg daarvan) niet naleven van die voorschriften komt naar vaste jurisprudentie (Gerechtshof Den Haag
9 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2020) voor rekening en risico van de parkeerder.
7. Eiser stelt dat er in de [weg] geen duidelijke en zorgvuldige aanwijzingen zijn dat sprake is van betaald parkeren. Volgens eiser kan niet worden volstaan met een centraal bord bij de gemeentegrens. Voorts stelt eiser dat in de [weg] een betaalautomaat ontbreekt, waardoor er geen reguliere en duidelijke betaalmogelijkheid is. Verweerder heeft foto’s en een plattegrond overlegd waaruit blijkt dat eiser bij het inrijden van de parallelweg van de [weg] vanuit de richting van de Laan van Hoornwijck een zonebord betaald parkeren en een parkeerautomaat is gepasseerd. Voorts blijkt uit de overlegde stukken dat ter hoogte van [weg] [huisnummer 3] een herhalingszonebord staat en dat ter hoogte van [weg] [huisnummer 2] op een klein bord de belparkeercode wordt herhaald. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat op enkele tientallen meters van de parkeerlocatie een parkeerautomaat aanwezig was en dat eiser geen bord is gepasseerd waarop het einde van de betaald parkeerzone stond aangegeven.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat voldoende kenbaar is dat op de parkeerlocatie sprake is van betaald parkeren. Het missen van de (herhalings)zoneborden en de parkeerautomaat is een omstandigheid die voor rekening van eiser moet blijven. Van een bestuurder van een auto mag immers worden verwacht dat hij voordat hij parkeert onderzoek doet naar de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse, bijvoorbeeld door het raadplegen van de website van de gemeente. Daarbij komt dat de locatie in het centrum van [plaats 2] ligt en men er in het algemeen rekening mee moet houden dat in het centrum van steden voor parkeren moet worden betaald. Overigens wist eiser in ieder geval vanaf 4 februari 2019 dat sprake was van betaald parkeren in de [weg] , aangezien eiser toen kennis heeft genomen van een duplicaat van een van drie naheffingsaanslagen.
9. Aangezien vast staat dat eiser geen vergunning had voor de parkeerlocatie en geen parkeerbelasting heeft voldaan, zijn de naheffingsaanslagen terecht aan eiser opgelegd.
10. Eiser heeft aangevoerd dat de uitspraken op bezwaar ten onrechte niet aan de gemachtigde zijn verzonden. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 3 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4045) dient in de situatie, waarin een bestuursorgaan ermee bekend is dan wel redelijkerwijs kon weten dat met betrekking tot een besluit een gemachtigde optreedt namens de belanghebbende, het besluit bekend te worden gemaakt door toezending of uitreiking aan die gemachtigde. Dit volgt uit artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Aangezien de gemachtigde tijdens de beroepsprocedure genoemd onder 4 eiser vertegenwoordigde en de bestreden uitspraken op bezwaar uit deze procedure voortvloeien, had verweerder de beslissingen bekend moeten maken aan de gemachtigde. Deze beroepsgrond kan eiser echter niet baten. Het rechtsgevolg van het niet bekend maken van een beslissing aan de juiste persoon is dat de beroepstermijn nog niet aanvangt. Aangezien in onderhavig geval de tijdigheid van het ingestelde beroep niet in geschil is en voorts vast staat dat de gemachtigde uiterlijk 3 maart 2020 (dagtekening van de beroepschriften) kennis heeft genomen van de besluiten, heeft eiser geen belang bij deze beroepsgrond.
11. De stelling van eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, slaagt niet. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, gehoord op zijn verzoek. Nu verweerder onweersproken heeft gesteld dat eiser niet een dergelijk verzoek heeft gedaan en de rechtbank het tegendeel niet is gebleken, is van schending van de hoorplicht geen sprake.
12. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitspraak op bezwaar naar behoren voorbereid en gemotiveerd. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn opvatting dat verweerder bij het doen van uitspraak op bezwaar het motiveringsbeginsel heeft geschonden dan wel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid. Voorts is de rechtbank niet van strijd met enig ander rechtsbeginsel gebleken.
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
9 september 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.