7.3Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 15 december 2016 tot de datum waarop de rechtbank deze uitspraak heeft gedaan, zijn drie jaar en bijna tien maanden verstreken. De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan twee jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met bijna 22 maanden overschreden.
De periode tussen de ontvangst van de beroepschriften door de rechtbank op 7 november 2017 tot de tussenuitspraak op 2 april 2020 heeft twee jaar en ruim vier maanden in beslag genomen. De rechtbank heeft ruim drie maanden na ontvangst van de mededeling van verweerder van 19 juni 2020 van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak gedaan. Dat betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Dit leidt in het onderhavige geval, waarbij sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna 22 maanden, tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, in totaal € 2.000,-. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan beide verzoekers tot een bedrag van € 1000,- en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan elk van de verzoekers tot een bedrag van € 1000,-.
8. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken in de bestreden besluiten I en II, zijn beide beroepen gegrond. De rechtbank vernietigt daarom allereerst het bestreden besluit I, voor zover daarbij het recht van eiser op bijstand ingevolge de Pw over 9 oktober 2000 tot 27 februari 2006 is ingetrokken en teruggevorderd, wegens strijd met artikel 3:4 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu verweerder in zijn besluit van 19 juni 2020 (bestreden besluit III) het gebrek heeft hersteld, is het beroep voor zover gericht tegen dat besluit ongegrond.
9. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder ook van eiseres een te hoog bedrag (mede) heeft teruggevorderd. Verweerder heeft het terugvorderingsbedrag inmiddels verlaagd naar € 138.245,24 bruto. Verweerder is op grond van artikel 59, tweede lid, van de Pw, bevoegd dat bedrag mede van eiseres terug te vorderen. Eisers hebben in de bewuste periode immers een gezamenlijke huishouding gevoerd. Dat betekent dat aan hen gezinsbijstand had moeten worden verstrekt, waarbij rekening had moeten worden gehouden met het inkomen van eiseres. Doordat eisers de gezamenlijke huishouding niet aan verweerder hebben gemeld, is dat niet gebeurd. Omdat bestreden besluit II een te hoog bedrag (€ 154.247,17) vermeldt, zal de rechtbank ook dat besluit in zoverre vernietigen. Het beroep is in zoverre gegrond. Nu verweerder in zijn besluit van 19 juni 2020 (bestreden besluit III) het gebrek heeft hersteld, is het beroep voor zover gericht tegen dat besluit ongegrond.
10. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.362,50 (2 punten voor het indienen van het bezwaar- en beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen op de hoorzitting en ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde van € 525,- en een wegingsfactor 1). De beroepen zijn te beschouwen als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van dat Besluit als één zaak beschouwd.