ECLI:NL:RBDHA:2020:9219

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2020
Publicatiedatum
23 september 2020
Zaaknummer
17_7563 & 17_7562
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na vezwegen samenwoning met schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eiser] en [eiseres], en verweerders, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie). De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van de Participatiewet. De rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstand met ingang van 9 oktober 2000 onterecht was, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat eisers in die periode een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank heeft de intrekking van de bijstand over de periode van 9 oktober 2000 tot 27 februari 2006 vernietigd en het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 138.245,24 bruto. Tevens is er een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna 22 maanden is overschreden en heeft de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan beide eisers tot een bedrag van € 1.000,- per eiser. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 17/7563 en 17/7562

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), beiden te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: L. Catakli),
en

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie), Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2016 (primair besluit I) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 11 november 2016 ingetrokken.
Bij besluit van 2 december 2016 (primair besluit II) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser ingevolge de Pw met ingang van 9 oktober 2000 ingetrokken en van hem de over de periode van 9 oktober 2000 tot en met 10 november 2016 verleende bijstand tot een bedrag van € 154.247,17 teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum (primair besluit III) heeft verweerder dit bedrag mede van eiseres teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 september 2017 (de bestreden besluiten I en II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I niet-ontvankelijk verklaard en de overige bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 2 april 2020 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat daarin is overwogen, de geconstateerde gebreken in de bestreden besluiten te herstellen.
Bij verlengingsuitspraak van 28 mei 2020 heeft de rechtbank de termijn die zij verweerder heeft gegeven om de gebreken te herstellen, verlengd tot vier weken na verzending van de verlengingsuitspraak.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 19 juni 2020 een herstelbesluit genomen.
Eisers hebben hierop bij brief van 16 juli 2020 schriftelijk hun zienswijze gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek op 10 augustus 2020 gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van eisers om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 2 april 2020 (hierna: tussenuitspraak). De rechtbank blijft bij al wat zij in die tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat eisers in de periode van 9 oktober 2000 tot 27 februari 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zoals bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet werk en bijstand/Pw. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat wel aannemelijk is gemaakt dat van een gezamenlijke huishouding in de periode van 27 februari 2006 tot 10 november 2016 sprake was. Nu alleen in die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, heeft verweerder ten onrechte eisers recht op bijstand met ingang van 9 oktober 2000 ingetrokken en van hem te veel bijstand teruggevorderd. Het bestreden besluit van 25 september 2017 (BZW20166328/6329) [bestreden besluit I], waarbij dit besluit is gehandhaafd, berust daarom op een ondeugdelijke motivering en kan niet ongewijzigd in stand blijven. Omdat verweerder hierdoor echter ook een te hoog bedrag aan bijstand van eiseres heeft teruggevorderd, kan ook dat bestreden besluit van 25 september 2017 (BZW20170196) [bestreden besluit II] niet ongewijzigd in stand blijven.
3. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen. Verweerder heeft op 19 juni 2020 een herstelbesluit genomen waarbij de terugvorderingsperiode is teruggebracht tot 10 maart 2006 tot 10 november 2016. Verweerder heeft ook het terugvorderingsbedrag aangepast en vastgesteld op € 138.245,24 bruto.
4.1
Nu met het besluit van 19 juni 2020 niet geheel aan eisers is tegemoetgekomen strekt het geding zich gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede uit tot dit nieuwe besluit (bestreden besluit III).
4.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee de gebreken in de motivering van de bestreden besluiten I en II heeft hersteld. Door de terugvorderingsperiode terug te brengen en het terugvorderingsbedrag naar beneden bij te stellen, zoals onder 3. aangegeven, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in overeenstemming met de tussenuitspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de berekening van het terugvorderingsbedrag.
5. Eisers hebben in de zienswijze op het herstelbesluit aangegeven het met de inhoud van de tussenuitspraak niet eens te zijn, omdat de rechtbank daarin heeft vastgesteld dat eiser in de periode van 27 februari 2006 tot en met 10 november 2016 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met eiseres op het adres Soestdijksekade 536 te Den Haag. De rechtbank stelt vast dat eisers hiermee hebben herhaald wat zij al eerder in deze procedure naar voren hebben gebracht. De rechtbank kan, anders dan eisers kennelijk menen, behalve in zeer uitzonderlijke gevallen niet terugkomen van zo'n in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Uit wat eisers in dit verband hebben opgemerkt in de zienswijze volgt niet dat zich hier zo'n zeer uitzonderlijk geval voordoet dat rechtvaardigt dat de rechtbank terugkomt van haar oordeel hierover in de tussenuitspraak.
6. Eisers hebben zich in de zienswijze verder op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn is overschreden. De lange duur van die procedure heeft nadelige financiële consequenties gehad. Daarom had verweerder, bij wijze van compensatie daarvoor, moeten afzien van het ophogen van de vordering met de daarover afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen. De rechtbank volgt eisers daarin niet. De overschrijding van de redelijke termijn staat los van de bevoegdheid om een vordering op grond van artikel 58, vijfde lid, van de Pw te bruteren. Verweerder heeft met het herstelbesluit de bijstand over de jaren 2006 tot en met 2016 van eiser teruggevorderd. De over die bijstand afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen kon verweerder niet meer met de fiscus verrekenen. Eisers hebben de vordering nog niet terugbetaald. Verweerder was daarom op grond van artikel 58, vijfde lid, van de Pw bevoegd de vordering te bruteren. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in het geval van eisers niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Voor zover de gemachtigde van eisers heeft bedoeld schadevergoeding te vragen van verweerder voor materiële schade, passeert de rechtbank dit verzoek, omdat dit niet is onderbouwd.
7.1
Ten aanzien van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de rechtbank als volgt.
7.2
De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809) wordt in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode tussen het instellen van beroep bij de rechtbank en de tussenuitspraak van de rechtbank ten hoogste twee jaar heeft geduurd en de rechtbank vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet. Voor het onderhavige geval betekent dat het volgende.
7.3
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 15 december 2016 tot de datum waarop de rechtbank deze uitspraak heeft gedaan, zijn drie jaar en bijna tien maanden verstreken. De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan twee jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met bijna 22 maanden overschreden.
De periode tussen de ontvangst van de beroepschriften door de rechtbank op 7 november 2017 tot de tussenuitspraak op 2 april 2020 heeft twee jaar en ruim vier maanden in beslag genomen. De rechtbank heeft ruim drie maanden na ontvangst van de mededeling van verweerder van 19 juni 2020 van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak gedaan. Dat betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Dit leidt in het onderhavige geval, waarbij sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna 22 maanden, tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, in totaal € 2.000,-. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan beide verzoekers tot een bedrag van € 1000,- en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan elk van de verzoekers tot een bedrag van € 1000,-.
8. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken in de bestreden besluiten I en II, zijn beide beroepen gegrond. De rechtbank vernietigt daarom allereerst het bestreden besluit I, voor zover daarbij het recht van eiser op bijstand ingevolge de Pw over 9 oktober 2000 tot 27 februari 2006 is ingetrokken en teruggevorderd, wegens strijd met artikel 3:4 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu verweerder in zijn besluit van 19 juni 2020 (bestreden besluit III) het gebrek heeft hersteld, is het beroep voor zover gericht tegen dat besluit ongegrond.
9. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder ook van eiseres een te hoog bedrag (mede) heeft teruggevorderd. Verweerder heeft het terugvorderingsbedrag inmiddels verlaagd naar € 138.245,24 bruto. Verweerder is op grond van artikel 59, tweede lid, van de Pw, bevoegd dat bedrag mede van eiseres terug te vorderen. Eisers hebben in de bewuste periode immers een gezamenlijke huishouding gevoerd. Dat betekent dat aan hen gezinsbijstand had moeten worden verstrekt, waarbij rekening had moeten worden gehouden met het inkomen van eiseres. Doordat eisers de gezamenlijke huishouding niet aan verweerder hebben gemeld, is dat niet gebeurd. Omdat bestreden besluit II een te hoog bedrag (€ 154.247,17) vermeldt, zal de rechtbank ook dat besluit in zoverre vernietigen. Het beroep is in zoverre gegrond. Nu verweerder in zijn besluit van 19 juni 2020 (bestreden besluit III) het gebrek heeft hersteld, is het beroep voor zover gericht tegen dat besluit ongegrond.
10. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.362,50 (2 punten voor het indienen van het bezwaar- en beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen op de hoorzitting en ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde van € 525,- en een wegingsfactor 1). De beroepen zijn te beschouwen als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van dat Besluit als één zaak beschouwd.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond voor zover gericht tegen de bestreden besluiten I en II;
- vernietigt bestreden besluit I voor zover het de intrekking en terugvordering betreft over de periode van 9 oktober 2000 tot 27 februari 2006;
- vernietigt bestreden besluit II voor zover het de hoogte van de (mede)terugvordering betreft;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit III ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-- aan elk van beide eisers;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-- aan elk van beide eisers;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 92,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.362,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzitter, mr. D.A.J. Overdijk en mr. H.G. Molenaar-Geurtsen, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2020.
Griffier
Voorzitter
de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.