ECLI:NL:RBDHA:2020:9117

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
21 september 2020
Zaaknummer
NL20.16421, NL20.15564, NL20.16152
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering en vrijheidsontnemende maatregel in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die de toegang tot Nederland was geweigerd, betwistte de rechtmatigheid van de toegangsweigering op basis van het gebruik van een verkeerd formulier. De rechtbank oordeelde dat het gebruikte formulier inhoudelijk niet afweek van het standaardformulier en dat de weigeringsgronden correct waren geformuleerd. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om de toegangsweigering onrechtmatig te achten, aangezien de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de inschrijving van de weigering in een nationaal register een harde voorwaarde was voor de geldigheid van de weigering.

Daarnaast was er een beroep ingesteld tegen een vrijheidsontnemende maatregel die aan de eiser was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom geen lichter middel was toegepast, ondanks de medische omstandigheden die de eiser had aangevoerd. De rechtbank oordeelde dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was en beval de opheffing ervan met terugwerkende kracht. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan de eiser voor de onrechtmatige detentie.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen de toegangsweigering ongegrond, maar het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel gegrond, met de opheffing van de maatregel en toekenning van schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.16421 (beroep tegen de toegangsweigering)
NL20.15564 (beroep tegen de vrijheidsbeperkende maatregel)
NL20.16152 (beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel)

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2020 (het bestreden besluit I) is aan eiser op grond van artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 6 van Verordening (EU) nr. 2016/399 (Schengengrenscode, hierna SGC) de toegang geweigerd en bij besluit van diezelfde datum (bestreden besluit II) is aan eiser op grond van artikel 6, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd in de lounge te Schiphol.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I administratief beroep ingesteld en tegen het bestreden besluit II op 16 augustus 2020 beroep ingesteld (NL20.15564).
Vervolgens is eiser op 14 augustus 2020 (bestreden besluit III) op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit III beroep ingesteld (NL20.16152). Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Op grond van artikel 94, tweede lid, Vw wordt, indien aan de vreemdeling een besluit tot weigering van toegang tot Nederland is uitgereikt, het beroep geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten. Het administratief beroep tegen de toegangsweigering is daarom door verweerder doorgestuurd naar de rechtbank (NL20.16421).
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 7 september 2020. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Vervolgens is de zitting telefonisch voortgezet op 10 september 2020. Eiser is bijgestaan door zijn gemachtigde en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk nam A. Touzani aan het gesprek deel.
Vervolgens is het onderzoek ter zitting op 10 september 2020 gesloten.

Overwegingen

Over bestreden besluit I
1. Eiser is de toegang geweigerd aan de grensdoorlaatpost te Schiphol omdat hij niet in het bezit was van een geldig visum of verblijfsvergunning en hij ook niet in het bezit was van passende documentatie waaruit het doel en de omstandigheden van zijn verblijf blijken. Eiser had namelijk geen contactgegevens van zijn gestelde familie in Nederland, geen hotelreservering, geen retourticket en geen overige documenten waaruit het doel van zijn verblijf blijkt. Ten slotte was eiser ook niet in het bezit van toereikende bestaansmiddelen voor de duur en de vorm van het verblijf of voor de terugkeer naar zijn land van herkomst.
2. Eiser stelt (samengevat) dat de toegangsweigering onrechtmatig is omdat verweerder daarvoor een verkeerd formulier heeft gebruikt. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de SGC is dwingend voorgeschreven dat de toegangsweigering dient te worden meegedeeld door middel van het standaardformulier in bijlage V, deel B. Dit is een internationale verplichting waarvan verweerder niet mag afwijken. Voorts dient iedere weigering van de toegang, blijkens dit formulier, in een nationaal register te worden opgenomen. Niet is gebleken dat dit in het geval van eiser is gedaan omdat een afschrift van deze inschrijving niet in het dossier is opgenomen.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser betwist niet dat het aan hem overhandigde formulier M17 “Weigering van toegang aan de grens aan onderdanen van derde landen” inhoudelijk niet afwijkt van het genoemde standaardformulier. De aangekruiste weigeringsgronden zijn in het M17 formulier ook exact gelijk geformuleerd als in het standaardformulier. In de omstandigheid dat enkel wat opmaak betreft een ander formulier is gebruikt, ziet de rechtbank geen aanleiding om de toegangsweigering onrechtmatig te achten. Voorts is niet gesteld, noch is gebleken dat een dergelijk nationaal register in Nederland niet bestaat. De rechtbank deelt het standpunt van verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inschrijving van de toegangsweigering in een nationaal register een harde voorwaarde is voor een geldige toegangsweigering zoals genoemd in artikel 14 SGC. Dat stelling dat er zich geen afschrift van het nationaal register in het dossier bevind, kan er daarom niet toe leiden dat de toegangsweigering in dit geval onrechtmatig is. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd dan ook geen reden te oordelen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 14, tweede lid, van de SGC.
4. Het beroep is daarom ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Over bestreden besluit II
6. De rechtbank stelt vast dat eiser geen aparte beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de vrijheidsbeperkende maatregel zoals opgenomen in het bestreden besluit II.
7. Het beroep is daarom ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Over bestreden besluit III
9. Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, zesde lid, van de Vw het beroep gegrond.
10. Eiser heeft tijdens de telefonische zitting op 10 september 2020 verklaard dat hij niet begrijpt dat hij in detentie zit. Eiser heeft last van hoofdpijn en duizeligheid, gebruikt medicatie en is in detentie tweemaal flauw gevallen. De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee betoogt dat verweerder ten onrechte niet een lichter middel heeft toegepast, en zal op grond daarvan beoordelen of verweerder zijn standpunt dat hij niet hoeft over te gaan tot de toepassing van een lichter middel voldoende heeft gemotiveerd.
10.1
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
10.2
Eiser heeft, blijkens de zich in het dossier bevinden proces-verbaal van bevindingen van 14 augustus 2020 (pagina 4 en 5), voorafgaand aan de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel verklaard dat hij paracetamol gebruikt tegen hoofdpijn. Ook gebruikt hij tweemaal daags medicatie om te slapen en voor zijn duizeligheid en is hij deze medicatie vergeten in Marokko. Verweerder heeft echter ten aanzien van de toepassing van een lichter middel in het bestreden besluit III enkel opgenomen dat eiser op de vraag of er feiten of omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot de conclusie dat de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend is, geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Dit is echter gelet op het proces-verbaal van bevindingen onjuist. Verweerder is daarom ten onrechte niet ingegaan op de door eiser tijdens het gehoor naar voren gebrachte medische omstandigheden. Eiser heeft, zoals verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht, tijdens dit gehoor op de vraag van de verbalisant of hij een ziekte of een chronische dan wel psychische aandoening heeft, weliswaar geantwoord dat dat niet zo is maar dit neemt niet weg dat verweerder wel dient in te gaan op de overige omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht. Het bestreden besluit III is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
11. Het beroep is gegrond en de maatregel is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel met ingang van 11 september 2020.
12. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 28 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 28 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 2.240,-.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op€ 1.052,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,-en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep NL20.16421 ongegrond;
- verklaart het beroep NL20.15564, ongegrond;
- verklaart het beroep NL20.16152 gegrond;
- beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel van bewaring met ingang van 11 september 2020;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.240 -, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.052-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier.
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van de uitspraak in zaaknummer NL20.16152 voor het bedrag van de schadevergoeding en draagt de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op aan eiser € 2.240,- uit te betalen.
De uitspraak is uitgesproken op:
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de toegangsweigering (NL20.16421) betreft, binnen vier weken na de dag van bekendmaking daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen deze uitspraak staat, voor zover het de vrijheidsbeperkende maatregel (NL20.15564) betreft, geen rechtsmiddel open.
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de vrijheidsontnemende maatregel (NL20.16152) betreft, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na de dag van bekendmaking.