ECLI:NL:RBDHA:2020:9095

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
18 september 2020
Zaaknummer
NL20.16134
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 september 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De eiser was op 12 mei 2020 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000, maar stelde dat de termijn van zes maanden, zoals voorgeschreven in artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn, was overschreden. Eiser voerde aan dat verweerder ten onrechte geen verzwaarde belangenafweging had gemaakt, wat volgens hem leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan een eerdere uitspraak ten grondslag lag, maar dat de belangenafweging na zes maanden in bewaring niet correct was uitgevoerd. De rechtbank stelde vast dat de eiser op 4 september 2020 zes maanden in bewaring zat en dat verweerder op dat moment verplicht was om een verzwaarde belangenafweging te maken. Aangezien deze niet was gemaakt, verklaarde de rechtbank het beroep van eiser gegrond en beval de opheffing van de maatregel van bewaring met terugwerkende kracht tot 4 september 2020. Daarnaast kende de rechtbank eiser een schadevergoeding toe van € 1.120,- voor de onrechtmatige detentie en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.16134

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Verweerder heeft op 12 mei 2020 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 24 juli 2020 (NL20.13974) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
4. Eiser voert aan dat hij sinds 8 maart 2020 in bewaring zit. De termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 15, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn is overschreden. Eiser wijst in dit verband ook op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2011 [1] . Omdat de termijn van zes maanden is verstreken, moet verweerder een verzwaarde belangenafweging maken. Dit heeft verweerder ten onrechte niet gedaan. Daarom is de bewaring vanaf het moment dat de zes maanden-termijn is overschreden onrechtmatig.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
In paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“De bewaring of vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 of 59 Vw duurt niet langer dan zes maanden, met een mogelijkheid deze te verlengen met twaalf maanden. De DT&V ziet toe op naleving van deze termijnen en past daarbij artikel 88 van het WvSr analoog toe. Een maand geldt daarbij als 30 dagen. Bij een verlengingsbesluit als bedoeld in artikel 59, zesde lid, Vw wordt de periode van inbewaringstelling op grond van artikel 59a of artikel 59b Vw buiten beschouwing gelaten. De periode van inbewaringstelling op grond van artikel 59a of artikel 59b Vw telt niet mee, omdat deze inbewaringstelling niet uitzetting als doel heeft. De periode van inbewaringstelling op grond van artikel 59a of artikel 59b Vw wordt wel betrokken bij de kenbare belangenafweging, die door DT&V in het model M120 gemaakt wordt na zes maanden inbewaringstelling.”
5.2
In de uitspraak van 31 januari 2019 [2] heeft de Afdeling het volgende overwogen:
“Volgens het beleid van de staatssecretaris, zoals neergelegd in paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000, is de staatssecretaris na een aangesloten periode van zes maanden vreemdelingenbewaring, gehouden een verzwaarde belangenafweging te maken. De gehele periode van inbewaringstelling, ook indien de vreemdeling krachtens verschillende grondslagen in bewaring heeft gezeten, dient hij bij deze belangenafweging te betrekken.”
5.3
Eiser is op 8 maart 2020 de vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw. Aansluitend is eiser op 28 maart 2020 in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Op 12 mei 2020 is eiser aansluitend in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. De rechtbank stelt vast dat eiser zich op 4 september 2020 zes maanden aaneengesloten in bewaring bevindt. Verweerder was gehouden om op laatst genoemde datum een verzwaarde belangenafweging te maken. Die belangenafweging moet in verband met de kenbaarheid en toetsbaarheid op schrift zijn gesteld. Uit de door verweerder overgelegde voortgangsrapportage van 1 september 2020 - het model M120 - blijkt niet dat verweerder een verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt als bedoeld in paragraaf A5/6.8 van de Vc.
5.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in dit geval nog geen verzwaarde belangenafweging hoeft te worden gemaakt, omdat eiser nog geen zes maanden in bewaring zit. De periode van zes maanden is in het geval van eiser begonnen op 12 mei 2020, zijnde de datum dat hem een bewaringsmaatregel is opgelegd met het oog op uitzetting, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Volgens verweerder volgt uit het beleid in paragraaf A5/6.8 van de Vc dat de periode van inbewaringstelling die niet de uitzetting als doel heeft, niet mee telt. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Deze redenering van verweerder is van toepassing als sprake is van een verlengingsbesluit als bedoeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw. Daarvan is hier geen sprake. Zoals volgt uit het beleid in paragraaf A5/6.8 van de Vc moet de periode van inbewaringstelling, ongeacht de grondslagen, worden betrokken bij de kenbare belangenafweging na zes maanden in bewaringstelling. Verweerders verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018 [3] brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat deze uitspraak betrekking heeft op een verlengingsbesluit.
5.5
Nu er geen kenbare verzwaarde belangenafweging is gemaakt, is de inbewaringstelling van eiser vanaf het moment van het verstrijken van de zesmaandentermijn onrechtmatig.
De beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van 4 september 2020 onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.
7. De rechtbank ziet aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw toe te kennen voor veertien dagen verblijf in een detentiecentrum en wel tot een bedrag van 14 x € 80,- = € 1.120,-.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.120,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier.
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van deze uitspraak voor het bedrag van de schadevergoeding en draagt de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op aan eiser € 1.120,- uit te betalen.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment, voor zover nodig, alsnog gebeuren.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.201100097/1/V3