In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Ghanese eisers en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers hadden aanvragen ingediend voor machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van gezinshereniging. De aanvragen werden aanvankelijk afgewezen, maar na bezwaar verklaarde de staatssecretaris geen bezwaar te hebben tegen het verlenen van de mvv's. De eisers stelden echter dat de ingangsdatum en geldigheidsduur van hun verblijfsvergunningen onterecht waren beperkt tot 29 december 2019, wat hen zou belemmeren in hun inreis naar Nederland.
De rechtbank oordeelde dat de eisers geen procesbelang hadden bij hun beroepen, omdat zij inmiddels verblijfsvergunningen hadden verkregen die geldig waren tot 29 december 2024. De rechtbank benadrukte dat er geen geschil meer bestond over de verlening van de verblijfsvergunningen, aangezien de eisers tijdig waren ingereisd met de mvv's. Bovendien was een eerdere ingangsdatum van de verblijfsvergunningen feitelijk niet mogelijk, omdat de verblijfsvergunningen ambtshalve waren verleend op basis van de geldige mvv's.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de beroepen van de eisers niet-ontvankelijk, omdat zij niet in een gunstigere positie konden komen door de beroepen. De uitspraak werd gedaan door rechter J.J.P. Bosman, in aanwezigheid van griffier R. Kroes. De beslissing werd genomen in het kader van de maatregelen rondom het coronavirus, waardoor de uitspraak niet op een openbare zitting kon worden gedaan, maar later alsnog gepubliceerd zal worden.