Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] , eiser
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
ProcesverloopBij besluit van 1 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.13333, plaatsgevonden op 31 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
[geboortedag] 1990. Eiser heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 13 augustus 2016 afgewezen. Voorts heeft eiser een opvolgende aanvraag ingediend die bij besluit van
11 juli 2019 door verweerder is afgewezen. Beide besluiten staan in rechte vast.
9 juni 2020 door verweerder in de gelegenheid is gesteld het rapport van gehoor met zijn gemachtigde te bespreken en een zienswijze in te dienen. Daarmee heeft eiser de gelegenheid gekregen nieuwe elementen en/of bevindingen in te brengen. In de ingebrachte zienswijze stelt eiser dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en verwijst hierbij naar hetgeen eerder in de procedure naar voren is gebracht. De rechtbank begrijpt deze verwijzing als herhaling van twee mogelijk nieuwe elementen en/of bevindingen die eiser in de beroepsprocedure van de zaak NL20.9179 (ECLI:NL:RBDHA:2020:5269) naar voren heeft gebracht. Eiser heeft toen namelijk aangevoerd dat in Soedan sprake is van een situatie waarbij een burger louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en artikel 15, onder c, van Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn,15c-situatie) en dat hij door de coronapandemie bij terugkeer naar Soedan in een situatie belandt die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.4. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Nu geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen was verweerder ook niet gehouden om eiser aanvullend te horen.