ECLI:NL:RBDHA:2020:8813

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
AWB 19/3006
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid van de minister van Buitenlandse Zaken inzake visum kort verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een visum kort verblijf voor Nederland had aangevraagd, en de minister van Buitenlandse Zaken. De aanvraag was door de Zwitserse ambassade afgewezen, waarna eiseres bezwaar aantekende. De minister heeft echter aangegeven niet bevoegd te zijn om het bezwaar in behandeling te nemen, omdat de beslissing door de Zwitserse autoriteiten was genomen. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft eerst beoordeeld of zij bevoegd was om kennis te nemen van het beroep. Eiseres stelde dat de mededeling van de minister dat hij niet bevoegd was, een besluit was waartegen beroep openstond. De rechtbank oordeelde dat deze mededeling inderdaad als een besluit moest worden aangemerkt, omdat het ging om de beoordeling van de bevoegdheid van de minister om op het bezwaar te beslissen.

Vervolgens heeft de rechtbank de vraag behandeld of de minister zich terecht onbevoegd had verklaard. Eiseres betoogde dat Nederland de lidstaat was die de beslissing op de visumaanvraag had genomen en dat Zwitserland enkel als vertegenwoordiger optrad. De rechtbank concludeerde echter dat Nederland op basis van een bilaterale regeling de bevoegdheid om visumaanvragen te beoordelen volledig had overgedragen aan Zwitserland. Daarom was de minister terecht van mening dat hij niet bevoegd was om het bezwaar van eiseres te behandelen.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en aangegeven dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier, en als gevolg van coronamaatregelen is de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar zal later alsnog worden uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3006

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. E.C. Gelok),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. H. el Hajoui).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2019 (het primaire besluit) heeft de Zwitserse ambassade de aanvraag van eiseres tot verlening van een visum kort verblijf voor Nederland afgewezen.
Op 25 maart 2019 heeft verweerder eiseres medegedeeld niet bevoegd te zijn om het bezwaarschrift van eiseres tegen het primaire besluit in behandeling te nemen.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden via een Skype-videoverbinding op 13 augustus 2020. Eiseres en haar gemachtigde hebben bij brief aan de rechtbank van 6 juli 2020 meegedeeld niet te zullen deelnemen aan de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft haar aanvraag voor een visum kort verblijf voor Nederland ingediend bij de Zwitserse ambassade te [plaats] , [land] . De Zwitserse autoriteiten hebben deze aanvraag afgewezen. Eiseres heeft vervolgens bezwaar ingediend bij verweerder. In reactie hierop heeft verweerder eiseres op 25 maart 2019 medegedeeld dat het bezwaarschrift zich niet richt tegen een besluit dat is genomen door een Nederlands bestuursorgaan en dat, op grond van artikel 32, derde lid, van de Verordening nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode), bezwaar- en beroepsprocedures worden behandeld door het land dat de beslissing op de visumaanvraag heeft genomen. Verweerder acht zich daarom niet bevoegd om het bezwaarschrift in behandeling te nemen.
2. De rechtbank moet eerst beoordelen of zij bevoegd is om kennis te nemen van het beroep.
2.1.
Eiseres heeft aangevoerd dat de brief van 25 maart 2019 een besluit is waartegen beroep openstaat omdat zij in haar bezwaarschrift gevraagd heeft het bezwaar gegrond te verklaren en alsnog tot visumafgifte over te gaan. Eiseres heeft derhalve gevraagd om een besluit te nemen dat rechtsgevolg heeft.
2.2.
In de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is geregeld over welke zaken de bestuursrechter zich kan uitlaten. Zo moet een beroep bij de bestuursrechter zich, op grond van artikel 8:1 van de Awb, richten tegen een besluit. Onder ‘besluit’ wordt op grond van artikel 1:3 eerste lid, van de Awb verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:191), rechtsoverweging 3.1., volgt dat een mededeling van een bestuursorgaan, dat het in een bepaald geval niet bevoegd is het door verzoeker gewenste rechtsgevolg te bewerkstelligen, in beginsel moet worden aangemerkt als een besluit, aangezien zo’n mededeling in ieder geval een oordeel inhoudt over de aanwezigheid en de reikwijdte van de vermeende bevoegdheid. Dit geldt echter niet wanneer er aan het bestuursorgaan geen enkele bevoegdheid ter uitvoering van de wettelijke regeling waarop het verzoek betrekking heeft is toegekend, en het ook geen bemoeienis heeft met de aan de andere bestuursorganen opgedragen uitvoering en handhaving van deze wettelijke regeling. Dit betekent dat schriftelijke reacties van bestuursorganen op verzoeken om aanwending van een bepaalde bestuursbevoegdheid, inhoudende dat die bevoegdheid niet bestaat of zich niet uitstrekt tot het voorgelegde geval, als besluit worden aangemerkt. Dit is slechts anders indien in het geheel geen bevoegdheid voorhanden is waarop inwilliging van een verzoek gebaseerd zou kunnen worden.
2.3.
Het beroep van eiseres richt zich tegen de mededeling van verweerder in de brief van 25 maart 2019 dat hij niet bevoegd is om op het bezwaar van eiseres te beslissen.
Naar het oordeel van de rechtbank is hier sprake van een besluit. Het gaat hier immers om een beoordeling van de aanwezigheid en de reikwijdte van de door eiseres veronderstelde bevoegdheid een besluit te nemen op haar bezwaar. De door de Afdeling geformuleerde uitzonderingssituatie is niet van toepassing, omdat niet gesteld kan worden dat verweerder geen enkele bevoegdheid toekomt bij de behandeling van visumaanvragen. Eiseres heeft immers een visum aangevraagd voor een bezoek aan Nederland en in beginsel is Nederland bevoegd een beslissing te nemen op zo’n aanvraag. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in dit geval rechtsmiddelen in Zwitserland moeten worden aangewend, omdat de Zwitserse autoriteiten een beslissing hebben genomen op de visumaanvraag. Dit betekent echter niet dat hier een situatie aan de orde is waarin het evident is dat verweerder onbevoegd is.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de brief van 25 maart 2019 als besluit op bezwaar moet worden aangemerkt, waartegen beroep openstaat.
3. De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder zich terecht onbevoegd heeft
verklaard om het bezwaarschrift in behandeling te nemen.
4. Eiseres voert aan dat verweerder zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om op het bezwaarschrift te beslissen. Eiseres meent dat Nederland de lidstaat is die de beslissing op de visumaanvraag heeft genomen en dat Zwitserland Nederland enkel heeft vertegenwoordigd. Een andere uitleg zou volgens eiseres in strijd zijn met het recht op een effectieve rechtsgang als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Eiseres verwijst in dit kader ook naar de conclusie van Advocaat-Generaal Sharpston van 28 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:278), die betrekking heeft op prejudiciële vragen die op 30 november 2017 zijn gesteld door deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht (ECLI:NL:RBDHA:2017:14187).
4.1.
De rechtbank overweegt dat artikel 8, vierde lid, aanhef en onder d, en artikel 32, derde lid, van de Visumcode de mogelijkheid biedt om de afgifte van visa onder volledige vertegenwoordigingsbevoegdheid over te dragen aan de vertegenwoordiging van een andere lidstaat. Deze vertegenwoordigingsbevoegdheid omvat ook de bevoegdheid om het beroep te beoordelen in procedures waarin de besluitvorming wordt aangevochten. Tussen Zwitserland en Nederland is een bilaterale regeling gesloten. Deze regeling houdt in dat Zwitserland bevoegd is om namens Nederland visumaanvragen te beoordelen en, indien nodig, te weigeren. Verweerder heeft in dit verband terecht verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 29 juli 2019 (ECLI:EU:C:2019:627), dat is gewezen naar aanleiding van de gestelde prejudiciële vragen in voornoemde uitspraak van 30 november 2017, en naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 14 januari 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:694).
4.2.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat, nu Nederland op grond van de bilaterale regeling de bevoegdheid om op visumaanvragen te beslissen volledig heeft overgedragen aan Zwitserland, verweerder niet bevoegd is op het bezwaar van eiseres te beslissen. Verweerder heeft zich daarom terecht onbevoegd geacht om het bezwaar van eiseres in behandeling te nemen.
4.3.
Daarnaast heeft het Hof in genoemd arrest van 29 juli 2019 geoordeeld dat de omstandigheid dat een beroep tegen het besluit tot weigering van het visum moet worden ingesteld bij de rechtbank in Zwitserland, niet in strijd is met het fundamentele recht op effectieve rechterlijke bescherming als bedoeld in artikel 47 van het Handvest.
5. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.A. Linthout, griffier. De beslissing is gedaan op 20 augustus 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.