ECLI:NL:RBDHA:2020:8796

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7911
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerdere afwijzing van stimuleringspremie door staatssecretaris van Financiën

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van de staatssecretaris van Financiën, waarbij zijn verzoek om een stimuleringspremie werd afgewezen. Eiser had eerder gebruik gemaakt van de levensloop- en verlofspaarregeling en verzocht om ontslag met toekenning van een stimuleringspremie. De staatssecretaris handhaafde zijn eerdere afwijzing, omdat rechterlijke uitspraken niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen evident onredelijke uitkomst was en dat eiser niet in buitengewone omstandigheden verkeerde die de afwijzing onredelijk zouden maken. Eiser had de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen eerdere besluiten, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7911

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I. Mulder),
en

de staatssecretaris van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. G.B. Honders).

Procesverloop

Eiseres heeft tegen de beslissing op bezwaar van verweerder van 6 november 2019 (het bestreden besluit) beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting is achterwege gebleven nadat partijen niet binnen een gestelde redelijke termijn hadden verklaard dat zij gebruik wilden maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft per 1 juni 2014 tot 1 mei 2016, de datum waarop hij met pensioen ging, gebruik gemaakt van de levensloop- en verlofspaarregeling. Op 9 september 2014 heeft hij na een dienstverband van 45 jaar van de Belastingdienst afscheid genomen.
2. Met het besluit van 28 april 2016 is het verzoek van eiser van 8 februari 2016 om ontslag onder toekenning van een stimuleringspremie afgewezen. Na bezwaar is het besluit gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 2016. Eiser heeft op 28 maart 2019, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3873) verzocht om terug te komen op het besluit van 26 oktober 2016. Eiser stelt dat de CRvB heeft geoordeeld dat het door verweerder ingenomen standpunt over levensloop en het niet toekennen van een stimuleringspremie niet juist is.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn afwijzing van het verzoek van eiser gehandhaafd omdat rechterlijke uitspraken niet aangemerkt worden als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Evenmin is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen of is sprake van een evident onredelijk besluit. Dat geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid om de herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, maakt nog niet dat de afwijzing evident onredelijk is. Niet is gebleken van buitengewone omstandigheden waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan die aanleiding geven voor het oordeel dat de afwijzing onredelijk is (zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 4.5 van de uitspraak van de CRvB van 26 juni 2019; ECLI:NL:CRVB:2019:2076). Bovendien had eiser tegen het besluit van 26 oktober 2018 rechtsmiddelen kunnen aanwenden, maar heeft hij daarvan afgezien, aldus verweerder.
4. De rechtbank overweegt dat eiser tot de kern samengevat betoogt dat het bestreden besluit een evident onredelijke situatie oplevert. Verweerder had naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB genoemd onder 1. het verzoek opnieuw kunnen beoordelen aan de hand van het geldende beleid.
5.1.
Verweerder heeft in 2015 stimuleringsmaatregelen ten behoeve van de vrijwillige uitstroom van medewerkers bij de Belastingdienst ingevoerd. Deze zijn opgenomen in hoofdstuk 1, onderdeel 7B (paragraaf 1.7B), van de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB). De CRvB heeft in de uitspraak genoemd onder 1 onder meer overwogen:
“Het open einde-karakter van de levensloopregeling brengt naar het oordeel van de Raad voorts mee dat de staatssecretaris, indien hij medewerkers die gebruik maken van levensloop en het voornemen hebben geuit om na afloop daarvan niet meer terug te keren in het werkproces en aansluitend aanspraak te maken op hun (keuze) pensioenuitkering dan wel afscheid hebben genomen had willen uitsluiten van paragraaf 1.7B van de PUB, een uitdrukkelijke uitzondering van die strekking had moeten maken in de regelgeving. Dat voor deze medewerkers de pensioendatum veelal niet meer veraf is, vormt geen reden om hier anders over te oordelen. Immers, ook medewerkers die nog wel werkzaam waren en op termijn de AOW-leeftijd zouden bereiken en die voornemens waren dan met pensioen te gaan, zijn niet uitgezonderd van paragraaf 1.7B van de PUB. De Raad kan niet inzien waarom medewerkers die levensloop hebben gespaard en een periode van levensloop hebben opgenomen, in welke periode zij een uitkering ontvangen uit hun gespaarde levenslooptegoed, met het voornemen met (vervroegd) pensioen te gaan, wel uitgezonderd zouden zijn. Bovendien staat niets eraan in de weg om tijdens een periode van levensloop ontslag te nemen.”
5.2.
De rechtbank overweegt dat de CRvB, evenals de in de uitspraak genoemde rechtbanken daarvoor, heeft geoordeeld dat de verweerder een onjuiste uitleg heeft gegeven aan paragraaf 1.7B van de PUB.
5.3.
Eiser meent dat de afwijzing van verweerder op zijn verzoek om terug te komen op de in rechte vaststaande afwijzing van 26 oktober 2016 onder toepassing van artikel 4:6 van de Awb in zijn geval een evident onredelijke situatie oplevert.
5.4.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak waarnaar verweerder heeft gewezen, genoemd onder 2 volgt dat niet snel wordt aanvaard dat een afwijzing onder toepassing van artikel 4:6 een evident onredelijk situatie oplevert. De rechtbank verwijst daartoe ook naar de uitspraak van de CRvB van 19 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3711. In de uitspraak van de CRvB 7 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:661 is aangenomen dat in dat geval de weigering om terug te komen op een bestuurlijke boete evident onredelijk was. Het betrof boetebesluiten die waren gebaseerd op een strafregime waaraan fundamentele gebreken kleven en die voor betrokkenen met betrekking tot hun financiële positie verstrekkende negatieve gevolgen zouden kunnen hebben.
5.5.
In het geval van eiser bevestigt het bestreden besluit dat aan eiser een financiële aanspraak is ontzegd. Anders dan een boetebesluit is het niet gericht op leedtoevoeging en daarmee niet vergelijkbaar met het onderwerp van de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2019. Ook kan niet worden geoordeeld dat verweerder zijn afwijzing van 26 oktober 2016 heeft gebaseerd op een interpretatie van regelgeving en het doel en de strekking daarvan met terzijde laten van fundamentele rechtsregels. Daarbij komt dat eiser in bezwaar werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener en door geen rechtsmiddel aan te wenden heeft berust in de voor hem negatieve uitkomst van de beslissing op bezwaar van 26 oktober 2016. De rechtbank is van oordeel dat in het geval van eiser verweerder aan hem mag tegenwerpen dat volgens vaste jurisprudentie rechterlijke uitspraken niet aangemerkt worden als nieuw gebleken feiten of omstandigheden.
5. Het beroep slaagt niet. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2020.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.