ECLI:NL:RVS:2016:3505

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
201602049/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing asielaanvragen door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen, een tante en haar minderjarige nichtje, die in Nederland asiel hebben aangevraagd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op 28 januari 2016 besloten om deze aanvragen niet in behandeling te nemen, met als argument dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen op basis van de Dublinverordening. De vreemdelingen hebben hiertegen beroep aangetekend bij de rechtbank Den Haag, maar hun beroepen zijn ongegrond verklaard in een uitspraak van 2 maart 2016. De vreemdelingen hebben vervolgens hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. P.R. Klaver.

De vreemdelingen stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen vreemdeling 1 en haar broer, die psychische problemen heeft. De vreemdelingen voeren aan dat de rechtbank niet heeft gewacht op een medisch rapport van de behandelend psychiater, dat de afhankelijkheid van de broer van vreemdeling 1 zou onderbouwen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van de vreemdelingen in overweging genomen en vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de afhankelijkheidsrelatie niet werd erkend.

De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris niet zonder nadere motivering kon afzien van toepassing van artikel 16 van de Dublinverordening, dat bepaalt dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat asielzoekers bij hun familieleden kunnen blijven als er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen van de vreemdelingen gegrond. De besluiten van de staatssecretaris worden vernietigd en de staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

201602049/1/V3.
Datum uitspraak: 27 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], hierna tezamen: de vreemdelingen
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 2 maart 2016 in zaken nrs. 16/1627 en 16/1629 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 28 januari 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 2 maart 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft desgevraagd een nadere reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen, tante en haar minderjarige nichtje die samen naar Nederland zijn gereisd, hebben op 5 november 2014 in Nederland ieder afzonderlijk een asielaanvraag ingediend. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) houdt de staatssecretaris Italië verantwoordelijk voor de behandeling van deze in Nederland ingediende asielaanvragen. De Italiaanse autoriteiten hebben niet op het overnameverzoek gereageerd, waardoor zij met ingang van 29 januari 2015 verantwoordelijk zijn geworden voor de behandeling van voormelde aanvragen.
2. In grief 1 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken dat tussen vreemdeling 1 en haar broer een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening bestaat. Daartoe voeren de vreemdelingen aan dat de rechtbank op de hoogte was van de psychische problemen van de broer van vreemdeling 1 en wist dat de behandeling van die broer zou worden opgestart. De rechtbank had derhalve voordat zij tot haar oordeel kwam, het aangekondigde schrijven van de behandelend psychiater moeten afwachten, dan wel moeten beslissen dat de staatssecretaris diende over te gaan tot nader medisch onderzoek, aldus de vreemdelingen.
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat, wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van de Dublinverordening (PB 2003 L 222/3; hierna: de Uitvoeringsverordening) worden - voor zover thans van belang - situaties van afhankelijkheid zo veel mogelijk beoordeeld op grond van objectieve elementen, zoals medische attesten.
2.2. De brief van 11 maart 2016 van de behandelend psychiater, die bij het hogerberoepschrift is gevoegd, alsmede de brief van 13 juli 2016 van de behandelend psychiater, verzonden als aanvulling op de reactie van de vreemdelingen op het door de staatssecretaris uitgebrachte verweerschrift, zijn medische attesten als bedoeld in artikel 11 van de Uitvoeringsverordening. Deze stukken dateren weliswaar van ná de aangevallen uitspraak, maar de inhoud kan worden beschouwd als nadere onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt, zodat zij bij de beoordeling van het hoger beroep kunnen worden betrokken.
In de brief van 11 maart 2016 is vermeld dat vreemdeling 1 reeds geruime tijd mantelzorg aan haar broer verleend en dat hij zodanig afhankelijk is van haar hulp, dat hij zonder die hulp waarschijnlijk zal moeten worden opgenomen in een klinisch psychiatrische voorziening. Uit de brief van 13 juli 2016 blijkt dat nu de mantelzorg door vreemdeling 1 is weggevallen, vanwege het feit dat de vreemdelingen uit angst voor overdracht aan Italië zijn ondergedoken, de broer toenemend aan het decompenseren is. Hij neemt zijn medicatie niet meer adequaat in, maar zeer onregelmatig. Daardoor neemt zijn gedragsproblematiek toe. Bij afwezigheid van zijn zus belt hij haar zeer frequent en is soms urenlang in de nacht met haar in gesprek. Dit vormt evenwel onvoldoende steun voor hem. Zijn paranoïde, vluchtige wanen nemen toe, evenals zijn formele denkstoornissen. De vreemdeling is volgens de behandelend psychiater gebaat bij de een-op-een begeleiding door zijn zus, zorg die door het behandelteam niet kan worden geëvenaard. Niet kan worden uitgesloten dat bij het ontbreken daarvan een (gedwongen) opname onvermijdelijk zal worden.
2.3. In het arrest van 6 november 2012, ECLI:EU:2012:685, heeft het Hof van Justitie met betrekking tot artikel 15, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 343/2003 (PB 2003 L 050) overwogen, dat wanneer aan de voorwaarden van dat artikel wordt voldaan op de lidstaat alwaar het asielverzoek is ingediend normaliter de verplichting rust ervoor te zorgen dat de asielzoeker kan blijven bij het andere familielid, tenzij afwijking daarvan gerechtvaardigd is op grond van een uitzonderlijke situatie. Gelet op de tekst van artikel 16 Dublinverordening ziet de Afdeling geen aanleiding om over dat artikel anders te oordelen dan het Hof van Justitie in het bovenstaande arrest heeft gedaan.
Uit de bovenvermelde brieven kan worden opgemaakt dat de broer van vreemdeling 1 afhankelijk is van haar zorg en haar aanwezigheid als zodanig noodzakelijk is voor het welslagen van de benodigde behandeling en dat hij zonder haar zorg niet zelfstandig kan functioneren. Zorg tijdens een - gedwongen - opname kan niet worden aangemerkt als een aanvaardbaar alternatief voor de zorg door vreemdeling 1 die een ambulante situatie mogelijk maakt. Nu de staatssecretaris geen beroep heeft gedaan op het bestaan van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld, volgt uit het vorenstaande, dat de staatssecretaris vanwege de bestaande afhankelijkheidsrelatie tussen vreemdeling 1 en haar broer niet zonder nadere motivering heeft kunnen afzien van toepassing van artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 28 januari 2016 gegrond verklaren, het besluit van vreemdeling 1 vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 Awb en in het verlengde daarvan het besluit van vreemdeling 2 vernietigen, aangezien de staatssecretaris het uitgangspunt hanteert dat, gelet op de minderjarigheid van vreemdeling 2 en de omstandigheid dat zij onder begeleiding van haar tante (vreemdeling 1) is ingereisd, het in het belang van vreemdeling 2 is dat zij en haar tante niet van elkaar gescheiden worden.
4. De staatssecretaris dient op de na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 2 maart 2016 in zaken nrs. 16/1627 en 16/1629;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 28 januari 2016, V-nummers […] en […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.232,00 (zegge: tweeëntwintighonderdtweeëndertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016
205.