201502660/1/V3.
Datum uitspraak: 30 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), van 25 maart 2015 in zaken nrs. 15/4239 en 15/4242 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 maart 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2015, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat te Assen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Spanje heeft op 13 februari 2015 het overnameverzoek ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180/31; hierna de Dublinverordening) aanvaard.
2. Hetgeen in grief 1 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
3. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken dat tussen haar en haar zoon een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening bestaat. Daartoe voert de vreemdeling aan dat uit de door haar overgelegde brief van een GZ-psycholoog van 15 maart 2015 (hierna: de brief) volgt dat zij vanwege haar medische situatie afhankelijk is van haar zoon. Volgens de vreemdeling kan de brief worden aangemerkt als een medisch attest als bedoeld in artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van de Dublinverordening (PbEU 2003 L 222/3; hierna: de Uitvoeringsverordening). Gelet hierop had het op de weg van de staatssecretaris gelegen om het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) om advies te vragen, aldus de vreemdeling.
3.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat, wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
3.2. In het besluit van 27 februari 2015 en het voornemen daartoe, zoals toegelicht ter zitting bij de rechtbank en de Afdeling, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij afhankelijk is van de zorg van haar zoon. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de zoon van de vreemdeling reeds zes jaar in Nederland verblijft. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit de brief niet volgt dat de vreemdeling afhankelijk is van haar zoon voor concrete hulp en daaruit evenmin een concretisering volgt van de hulp die hij haar kan bieden.
3.3. Niet in geschil is dat de brief een medisch attest is als bedoeld in artikel 11 van de Uitvoeringsverordening. In de brief is vermeld dat de vreemdeling een posttraumatische stressstoornis (ptss) met daaraan gerelateerde angst- en psychosomatische klachten heeft. Doordat deze klachten zeer direct te maken hebben met de ontvoering van haar zoon zal het voor de tweede maal gedwongen gescheiden worden van haar zoon een zodanig frustrerende invloed krijgen op de inmiddels in gang gezette therapie, dat voortzetting daarvan in Spanje, met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid, tot mislukken gedoemd zal zijn, aldus de psycholoog.
3.4. Door zich op het standpunt te stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij afhankelijk is van de zorg van haar zoon, heeft de staatssecretaris niet onderkend dat volgens de brief de aanwezigheid van de zoon als zodanig zeer waarschijnlijk noodzakelijk is voor het slagen van de benodigde behandeling van de vreemdeling. Gelet op deze informatie had het op de weg van de staatssecretaris gelegen nader te onderzoeken of daarin een afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en haar zoon is gelegen.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich niet, zonder advies te vragen van het BMA, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en haar zoon een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening bestaat.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 februari 2015 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Het bestreden besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 25 maart 2015 in zaak nr. 15/4239;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 27 februari 2015, V-nummer […];
V. draagt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015
633.