ECLI:NL:RBDHA:2020:8613

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
3 september 2020
Zaaknummer
C/09/526720 / HA ZA 17-148
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding vanwege vreemdelingenbewaring en uitzetting met betrekking tot formele rechtskracht van beslissingen van de bestuursrechter

In deze zaak vordert de eiser, een Afghaanse vreemdeling, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatige vreemdelingenbewaring en uitzetting. De eiser is in 2008 naar Nederland gekomen en heeft meerdere asielverzoeken ingediend, die allemaal zijn afgewezen. Uiteindelijk is hij op 20 januari 2012 uitgezet naar Afghanistan. Na zijn uitzetting heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 december 2012 het besluit van de IND om zijn asielverzoek af te wijzen vernietigd, waarna de eiser op 16 februari 2013 terug naar Nederland is gehaald en een verblijfsvergunning is verleend met terugwerkende kracht tot 4 mei 2011.

De rechtbank Den Haag heeft de ontvankelijkheid van de vordering beoordeeld. De Staat voerde aan dat de eiser niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat er een bestuursrechtelijke rechtsgang had opengestaan. De rechtbank oordeelde dat de eiser ontvankelijk was in zijn vordering tot schadevergoeding, maar niet in zijn vordering tot betaling van een bestuurlijke dwangsom. De rechtbank overwoog dat de burgerlijke rechter als 'restrechter' aanvullende rechtsbescherming biedt in geval van een rechtstekort, en dat de eiser recht had op volledige schadevergoeding voor onrechtmatige vrijheidsbeneming.

De rechtbank heeft vervolgens het verweer van de Staat inzake de formele rechtskracht van de beslissingen van de bestuursrechter behandeld. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de eiser tot schadevergoeding afstuit op het beginsel van formele rechtskracht, omdat de vreemdelingenrechter zich al had uitgesproken over de rechtmatigheid van de inbewaringstelling en uitzetting. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/526720 / HA ZA 17-148
Vonnis van 2 september 2020
in de zaak van
[eiser], te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. H.J. van Balen te Groningen,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag,
gedaagde,
advocaat eerst mr. W.H.J. Semeijn, thans mr. J.V. de Kort te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
  • de dagvaarding van 19 januari 2017;
  • de akte bewijsstukken van [eiser] van 15 februari 2017, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 10 mei 2017, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • de brief van mr. Van Balen van 4 september 2017;
  • de brief van mr. van Balen van 7 september 2017, met producties;
  • het e-mailbericht van de rechtbank aan partijen van 26 september 2017;
  • vanwege maatregelen die genomen zijn in het kader van de Covid-19-epidemie heeft de reeds geplande comparitie van partijen geen doorgang kunnen vinden. Hierop heeft de rechtbank partijen een aantal opties voorgelegd voor verdere afdoening van de zaak. Partijen hebben vervolgens eenparig verzocht om een schriftelijke voortzetting van de procedure, waarbij zij afstand hebben gedaan van een mondelinge behandeling;
  • de schriftelijke toelichting van [eiser] van 15 juli 2020, met producties;
  • de schriftelijke toelichting van de Staat van 15 juli 2020.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In 2008 is [eiser] vanuit Afghanistan naar Nederland gekomen. Hij had toen de Afghaanse nationaliteit.
2.2.
[eiser] heeft in Nederland asiel aangevraagd. Dit verzoek heeft de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) bij beschikking van 17 november 2009 afgewezen. Hiertegen heeft [eiser] op 12 december 2009 beroep ingesteld, waarbij hij heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende, kort gezegd, dat hij in Nederland zou mogen verblijven totdat in hoogste instantie op zijn asielverzoek zou zijn beslist. Bij uitspraak van de vreemdelingenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 23 december 2010 is het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van dezelfde datum heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. Bij uitspraak van 19 oktober 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het door [eiser] ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard.
2.3.
Op 4 mei 2011 heeft [eiser] opnieuw een asielverzoek ingediend. Dit verzoek heeft de IND bij beschikking van 16 mei 2011 afgewezen. Hiertegen heeft [eiser] op 17 mei 2011 beroep ingesteld, waarbij hij heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende, kort gezegd, dat [eiser] in Nederland zou mogen verblijven totdat in hoogste instantie op zijn asielverzoek zou zijn beslist. Bij uitspraak van 8 juni 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. Op 14 juni 2011 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 8 juni 2011 waarbij het hoger beroep ongegrond is verklaard.
2.4.
De Afdeling heeft (op 2 mei 2012) de behandeling van dit hoger beroep aangehouden in afwachting van de beantwoording van de door de Afdeling aan het Hof van Justitie van het Europese Unie (hierna: HvJEU) gestelde prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 9 en 10 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304, hierna: de richtlijn).
2.5.
Op 23 september 2011 is [eiser] in vreemdelingenbewaring gesteld. Het hiertegen gerichte beroep heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, bij mondelinge uitspraak van 5 oktober 2011 ongegrond verklaard, waarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Het hiertegen ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 7 november 2011 kennelijk ongegrond verklaard.
2.6.
Op 30 september 2011 heeft [eiser] opnieuw een asielverzoek ingediend. Dit verzoek heeft de IND bij beschikking van 7 oktober 2011 afgewezen. Hiertegen heeft [eiser] op 7 oktober 2011 beroep ingesteld, waarbij is verzocht om een voorlopige voorziening te treffen strekkende tot het achterwege laten van een uitzetting van [eiser] totdat op het beroepsschrift is beslist. Dit beroep heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, bij uitspraak van 3 november 2011 ongegrond verklaard. Tevens is hierbij het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
2.7.
Op 19 januari 2012 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen uitzetting van hem op 20 januari 2012 en heeft hij verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 20 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank
’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
2.8.
Op 19 januari 2012 heeft [eiser] opnieuw een asielverzoek ingediend. Dit verzoek heeft de IND bij beschikking van 20 januari 2012 voorlopig en op 30 april 2012 definitief afgewezen. Hiertegen heeft [eiser] op 9 mei 2012 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 11 september 2012 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, dit beroep ongegrond verklaard.
2.9.
Op 20 januari 2012 heeft [eiser] verzocht een voorlopige voorziening te treffen, in houdende dat hij de beslissing op zijn bezwaar tegen de (voorlopige) afwijzing van zijn asielverzoek in Nederland zou mogen afwachten. Bij uitspraak van 24 april 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, dit verzoek afgewezen.
2.10.
Op 20 januari 2012 is [eiser] per vliegtuig uitgezet naar Afghanistan.
2.11.
Bij brief van 10 mei 2012 heeft de advocaat van [eiser] de Staat verzocht [eiser] terug te halen naar Nederland.
2.12.
Bij brief van 21 mei 2012 heeft de advocaat van [eiser] de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat de Staat bevolen wordt [eiser] terug te halen naar Nederland in afwachting van zijn hoger beroep als bedoeld onder 2.3. Dit verzoek heeft (de voorzitter van) de Afdeling bij uitspraak van 20 juni 2012 afgewezen.
2.13.
Bij arrest van 5 september 2012 [1] heeft het HvJEU door het Bundesverwaltungsgericht gestelde prejudiciële vragen over de uitleg van de richtlijn beantwoord. Uit het arrest volgt onder meer dat bij de beoordeling van een asielverzoek van een vreemdeling niet mag worden verlangd dat hij zich, om vervolging te voorkomen, terughoudend zal opstellen bij de uitoefening van zijn geloofsovertuiging in het land van herkomst.
2.14.
Bij brief van 24 september 2012 heeft de advocaat van [eiser] opnieuw verzocht [eiser] terug te halen naar Nederland.
2.15.
Naar aanleiding van het onder 2.13 bedoelde arrest heeft de Afdeling bij uitspraak van 21 december 2012 (in de zaken 11/16897 en 11/16896) het hoger beroep als bedoeld onder 2.4 gegrond verklaard en het onder 2.3 bedoelde besluit van 16 mei 2011, waarbij het verzoek om een asielvergunning is afgewezen, vernietigd.
2.16.
Bij brief van 22 december 2012 heeft de advocaat van [eiser] de Staat verzocht om [eiser] binnen drie weken terug te halen naar Nederland, waarbij aanspraak is gemaakt op schadevergoeding.
2.17.
Bij mondelinge uitspraak van 28 december 2012 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, een vervolgberoep tegen het voorduren van de bewaring van [eiser] afgewezen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.18.
Bij brief van 17 januari 2013 heeft de advocaat van [eiser] bezwaar gemaakt tegen het niet door de Staat terughalen van [eiser] naar Nederland en is wederom aanspraak gemaakt op schadevergoeding.
2.19.
Bij brief van 18 januari 2013 heeft de advocaat van [eiser] de bestuursrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende, kort gezegd, om de Staat te gelasten [eiser] naar Nederland terug te halen en niet weer uit te zetten totdat op zijn asielverzoek zou zijn beslist.
2.20.
Bij e-mailbericht van 14 februari 2013 is namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voor zover thans van belang, het volgende meegedeeld aan mr. Van Balen:
“Zoals u weet wordt op dit moment werk gemaakt van de terugkeer van de heer [eiser] vanuit Afghanistan naar Nederland. Daar heeft in eerste instantie de prioriteit gelegen. U verzoekt in uw brieven ook om schadevergoeding voor de tijd van bewaring en voor de tijde van uitzetting van januari 2012 tot terugkomst in Nederland. Ik kan u hierover berichten dat uw verzoek om schadevergoeding is doorgestuurd naar de Juridische Afdeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Uw verzoek om schadevergoeding is dus in behandeling en u krijgt, zo spoedig als mogelijk is, bericht hierover.”
2.21.
Op 16 februari 2013 heeft de IND [eiser] teruggehaald naar Nederland.
2.22.
Bij beschikking van 18 februari 2013 heeft de IND een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd toegekend aan [eiser] met ingang van 4 mei 2011.
2.23.
Bij brieven van 21 februari, 24 april en 15 mei 2013 heeft de advocaat van [eiser] de gronden van zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening aangevuld en aanspraak gemaakt op schadevergoeding.
2.24.
Bij brief van 21 februari 2013 heeft de Staat aan de rechtbank Den Haag meegedeeld dat hij een separaat besluit zal nemen op het verzoek om schadevergoeding.
2.25.
Bij uitspraak van 6 september 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Groningen, onder meer overwogen dat [eiser] zijn verzoek om een voorlopige voorzieningen te treffen heeft ingetrokken. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding heeft de voorzieningenrechter verwezen naar de onder 2.24 bedoelde brief.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat veroordeelt:
I tot betaling aan [eiser] van € 20.000 aan smartengeld, inclusief onrechtmatige bewaring en uitzetting en exclusief eventuele behandelingskosten en kosten van rechtshulp, te vermeerderen met wettelijke rente;
II tot betaling aan [eiser] van de bestuurlijke dwangsom, te vermeerderen met wettelijke rente;
III in de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiser] , samengevat het volgende ten grondslag. Gelet op de onder 2.15 bedoelde uitspraak van de Afdeling van 21 december 2012 en de omstandigheid dat vervolgens aan [eiser] asiel is verleend vanaf 4 mei 2011, had [eiser] achteraf bezien rechtmatig verblijf in Nederland ten tijde van zijn aanhouding, bewaring en uitzetting. De Staat heeft erkend dat de uitzetting op 20 januari 2012 onrechtmatig was, aangezien hij [eiser] naar Nederland heeft teruggehaald en met ingang van 4 mei 2011 asiel heeft verleend. Naast smartengeld maakt [eiser] aanspraak op vergoeding van psychologische behandelingskosten (nader op te maken bij staat) en buitengerechtelijke kosten van € 1.898, exclusief BTW. De bestuurlijke dwangsom ziet op het niet nakomen van de toezegging van de Staat om een besluit te nemen op het verzoek tot schadevergoeding.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid

4.1.
De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of verwijzing naar de kantonrechter nodig is (artikel 71 lid 2 Rv). Ingevolge artikel 93 aanhef en onder a Rv behandelt en beslist de kantonrechter zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000. Artikel 93 aanhef en onder b Rv bepaalt dat de kantonrechter ook zaken behandelt en beslist
betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000.
Naast het bedrag van € 20.000 en het bedrag van € 1.898, exclusief BTW, vordert [eiser] vergoeding van psychologische behandelingskosten en een bestuurlijke dwangsom. Er zijn geen aanwijzingen dat deze vorderingen tezamen geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 25.000. Dit betekent dat de rechtbank, Team handel, de zaak dient te behandelen en te beslissen.
Ontvankelijkheid
4.2.
Als meest verstrekkend verweer heeft de Staat aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding. De Staat heeft hiertoe aangevoerd dat een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, waarin [eiser] schadevergoeding heeft kunnen vorderen en ook heeft gevorderd, welke vorderingen zijn afgewezen.
4.3.
De burgerlijke rechter biedt als ‘restrechter’ aanvullende rechtsbescherming in geval van een rechtstekort: als het door [eiser] gestelde verwijt kan worden getoetst in een andere, met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang bij een gespecialiseerde rechter, zoals in dit geval de bestuursrechter, en in die rechtsgang eenzelfde of een vergelijkbaar resultaat kan worden bewerkstelligd als [eiser] beoogt met zijn vorderingen in deze procedure, is in beginsel geen plaats voor de burgerlijke rechter. Een behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter doet het in het algemeen ongewenst zijn dat voor beide rechters procedures over hetzelfde onderwerp worden gevoerd, met het risico van een verschillende uitkomst. [2]
4.4.
[eiser] heeft bij de vreemdelingenrechter – naar de rechtbank begrijpt op grond van artikel 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) – meermaals verzocht schadevergoeding toe te kennen, welke verzoeken steeds zijn afgewezen. Ingevolge artikel 106 Vw kan (de vreemdelingenkamer van) de rechtbank – kort gezegd – indien zij de opheffing van de vreemdelingenbewaring beveelt, dan wel de vreemdelingenbewaring voor de behandeling van het opheffingsverzoek wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. Artikel 534 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is van overeenkomstige toepassing, waaruit volgt dat de toekenning van een schadevergoeding steeds plaatsheeft, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
4.5.
Bij beantwoording van de vraag of bij een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige detentie de gang naar de burgerlijke rechter openstaat, geldt als uitgangspunt dat een ieder die meent het slachtoffer te zijn van onrechtmatige vrijheidsbeneming, in overeenstemming met onder meer het bepaalde in artikel 5, lid 5, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), aanspraak moet kunnen maken op volledige vergoeding van zijn daardoor geleden schade. Artikel 106 Vw geeft degene die schade heeft geleden door onrechtmatige vreemdelingenbewaring geen aanspraak op volledige schadevergoeding. De eenvoudige en snelle procedure van artikel 106 Vw stelt immers beperkingen aan het recht om die aanspraak geldend te maken, nu in het eerste lid is bepaald dat de rechtbank een vergoeding "kan" toekennen, welke toekenning, gezien de schakelbepaling van artikel 534 Sv, (slechts) zal plaatsvinden als de rechter daarvoor gelet op alle omstandigheden van het geval gronden van billijkheid aanwezig acht, daarbij rekening houdend met de levensomstandigheden van degene wiens bewaring is opgeheven. De in artikel 106 Vw geboden schadevergoedingsprocedure biedt aldus geen grondslag voor toekenning van volledige schadevergoeding. Het bestaan (en bewandelen) van de schadevergoedingsprocedure van artikel 106 Vw staat dus niet eraan in de weg dat degene, die meent door de Staat onrechtmatig in vreemdelingenbewaring te zijn gesteld, op de voet van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) (alsnog) volledige schadevergoeding vordert bij de burgerlijke rechter.
4.6.
De verwijten van [eiser] zien op handelingen en besluiten die hebben plaatsgevonden/zijn genomen voordat de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking is getreden, 1 juli 2013. Ingevolge het overgangsrecht van deze wet (artikel IV) is het vóór 1 juli 2013 geldende recht van toepassing. Op grond van artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (oud) kon de bestuursrechter bij gegrondverklaring van het beroep tegen een schadeveroorzakend besluit een schadevergoeding toekennen indien daar door de schadelijdende partij om is verzocht. Daarnaast bestond de mogelijkheid om het bestuursorgaan te verzoeken om een zelfstandig schadebesluit wegens onrechtmatige besluiten te nemen.
4.7.
Voor de burgerlijke rechter is in beginsel geen taak meer weggelegd wanneer de bestuursrechter geoordeeld heeft over een beroep tegen een zelfstandig schadebesluit.). [3] Deze situatie doet zich in dit geval niet voor, nu de verzoeken van [eiser] aan de Staat om schadevergoeding toe te kennen (zie 2.16, 2.18 en 2.23), ondanks de reactie van de Staat daarop (zie 2.20 en 2.24) niet hebben geleid tot een zelfstandig schadebesluit.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] ontvankelijk is in zijn schadevordering (onder I) . Hij is niet-ontvankelijk in vordering II tot betaling van een bestuurlijke dwangsom wegens niet tijdig beslissen heeft. De Staat heeft terecht aangevoerd dat § 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht voorziet in een met voldoende waarborgen omklede procedure bij de bestuursrechter tot vaststelling van de bestuurlijke dwangsom.
Formele rechtskracht
4.9.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan het verweer van de Staat dat de vordering van [eiser] tot schadevergoeding afstuit op het beginsel van de formele rechtskracht.
4.10.
Uitgangspunt dient te zijn dat de burgerlijke rechter het besluit tot inbewaringstelling en de feitelijke uitzetting naar inhoud en de wijze van totstandkoming daarvan voor rechtmatig moet houden, nu de vreemdelingenrechter zich daarover in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft uitgesproken, waarbij het besluit tot inbewaringstelling in stand is gebleven en de feitelijke uitzetting heeft kunnen plaatsvinden. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat in zeer klemmende gevallen een uitzondering wordt gemaakt op het beginsel van de formele rechtskracht, maar gezien de zwaarwegende belangen die door dit beginsel worden gediend, moet terughoudendheid worden betracht. [4] Of voor zo’n uitzondering plaats is, hangt af van de bijzonderheden van het gegeven geval. Onder meer de houding die het bestuursorgaan zelf aanneemt tegenover het eigen bestuursbesluit kan reden zijn om een uitzondering te maken op het beginsel van de formele rechtskracht, bijvoorbeeld in het geval dat de overheid niet heeft betwist dat het besluit onrechtmatig is.
4.11.
De Afdeling heeft de 2.15 bedoelde uitspraak gebaseerd op de in het arrest van 5 september 2012 door het HvJEU gegeven uitleg van de richtlijn, welke uitleg, zoals de Staat onweersproken heeft aangevoerd, ook aanleiding heeft gegeven om [eiser] naar Nederland terug te halen en hem asiel te verlenen. Deze uitleg van het EU-recht is geen bijzondere omstandigheid die in dit geval een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht als hiervoor bedoeld rechtvaardigt.
4.12.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn betoog dat de Staat de onrechtmatigheid van de inbewaringstelling en uitzetting heeft erkend. De Staat heeft op dit punt, onweersproken, aangevoerd, dat de toekenning met terugwerkende kracht tot 4 mei 2011 een juridisch-technische achtergrond had, namelijk dat in artikel 44 lid 2 Vw (oud) destijds was bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd werd verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling had aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voor vergunning voldeed. Toepassing van deze regel bracht mee dat aan [eiser] , na terugkeer uit Afghanistan, met terugwerkende kracht vanaf 4 mei 2011 een vergunning moest worden toegekend. Daarin ligt dus geen erkenning als hiervoor bedoeld besloten.
4.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat vordering I moet worden afgewezen.
4.14.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de Staat op
€ 3.010, namelijk € 1.924 aan griffierecht en € 1.086 aan salaris advocaat (2 punten à € 543 per punt), te vermeerderen met de wettelijke rente zoals door de Staat is gevorderd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in vordering II;
5.2.
wijst vordering I en III af;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 3.010, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis, indien deze kosten niet voordien door [eiser] zijn voldaan, tot de dag van algehele voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op
2 september 2020. [5]

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2012:518
2.Zie onder meer HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0527 (Changoe/Staat)
3.Verg. HR 17 december 1999 ECLI:NL:HR:1999:AA3880 (Groningen/Raatgever).
4.vgl. HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7774.
5.type: 1554