ECLI:NL:RBDHA:2020:8429

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 186
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van uitkeringen in belastingrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 september 2020 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen eiser, wonende te [woonplaats], en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd gekregen voor het jaar 2018, welke door verweerder bij uitspraak op bezwaar van 8 januari 2020 was gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij zich op het standpunt stelde dat de door hem ontvangen uitkeringen kwalificeerden als een vrijgestelde letselschadevergoeding, terwijl verweerder deze aanmerkte als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de kwalificatie van de uitkeringen reeds eerder aan de orde is geweest in eerdere uitspraken van zowel de rechtbank als het Gerechtshof Den Haag. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van deze eerdere oordelen en heeft geoordeeld dat de uitkeringen behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning. Eiser heeft verzocht om het stellen van préjudiciële vragen aan de Hoge Raad, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, aangezien de rechtsvraag al aan de Hoge Raad was voorgelegd in een andere zaak.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/186

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 januari 2020 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2020.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [A] en [B] .

Overwegingen

Beroep betalingsonmacht.
1. Eiser heeft een verzoek om vrijstelling van griffierecht gedaan nu naar zijn mening sprake is van betalingsonmacht. De griffier heeft eiser bij brief van 3 juli 2019 laten weten dat naar zijn voorlopig oordeel kan worden afgezien van het heffen van griffierecht. De rechtbank stemt - op basis van de door eiser ingediende stukken ter zake - in met dit voorlopig oordeel en verklaart het beroep ontvankelijk.
Feiten
2. Met dagtekening 7 november 2019 is aan eiser een definitieve aanslag (ib/pvv) opgelegd naar een te betalen bedrag van € 1.443. Ter zake van de inhouding van loonbelasting zijn door verweerder de door eiser ontvangen uitkeringen aangemerkt als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking.

Geschil3. In geschil is of verweerder terecht de uitkeringen heeft aangemerkt als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking.

Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake van een uitkering als gevolg van letselschade en dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat slachtoffers van letselschade zijn vrijgesteld van belastingheffing.
Beoordeling van het geschil
4. Het inhoudelijke geschil spitst zich toe op de kwalificatie van de uitkeringen die eiser heeft ontvangen. Volgens eiser is sprake van een vrijgestelde letselschadevergoeding, terwijl verweerder zich op het standpunt stelt dat sprake is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering die tot het belastbare inkomen uit werk en woning moeten worden gerekend. Deze vraag over de kwalificatie van de door eiser ontvangen uitkeringen is door eiser, voor andere jaren, reeds voorgelegd aan deze rechtbank. Kortheidshalve verwijst de rechtbank daarvoor naar eerdere uitspraken tussen partijen, waaronder de uitspraak van 5 april 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:4951) voor de jaren 2012 tot en met 2014 en de uitspraak van 4 december 2018 (ECLI:NL:RBDHA: 2018:16322) voor het jaar 2015.
In zowel de uitspraken van de rechtbank als de daaropvolgende uitspraken van het Gerechtshof Den Haag van 10 juli 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:1903 en ECLI:NL: GHDHA:2019:1904) is geoordeeld dat de onderhavige uitkeringen behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
In al wat eiser in de onderhavige procedure heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunt om alsnog tot een ander oordeel te komen.
5. Eiser heeft aan de rechtbank verzocht om in deze zaak préjudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. De rechtbank zal daartoe niet overgaan. Naar ter zitting is gebleken is inmiddels in één van bovenstaande uitspraken van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. De rechtsvraag in kwestie ligt daarom al voor bij de Hoge Raad, voor het stellen van préjudiciële vragen is dan - reeds daarom - geen aanleiding.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.C. Stroebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
2 september 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.