ECLI:NL:RBDHA:2020:8214

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1605
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 augustus 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Turkse verzoeker die een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige had aangevraagd. De aanvraag was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen omdat de verzoeker niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet voldeed aan de voorwaarden voor de gevraagde vergunning. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en uit Nederland kan worden verwijderd.

De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker een spoedeisend belang had bij het treffen van de gevraagde voorziening. De verzoeker betoogde dat hij voldeed aan de vereisten voor de vergunning en dat zijn ondernemingsplan voldoende onderbouwd was. Hij voerde aan dat de afwijzing van zijn aanvraag in strijd was met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het evenredigheidsbeginsel. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de verzoeker niet had aangetoond dat hij voldeed aan de voorwaarden voor de vergunning en dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om de aanvraag af te wijzen.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar van de verzoeker naar zijn oordeel geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak werd gedaan zonder openbare zitting, in verband met de coronamaatregelen. Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1605
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 augustus 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening van

[verzoeker] , verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde mr. P.R.L.V.M. Kruik),
tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘arbeid als zelfstandige bij [restaurant] ’ afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de voorzieningenrechter toestemming gegeven uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening, nu hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en uit Nederland kan worden verwijderd.
3. Verzoeker heeft de Turkse nationaliteit. Hij heeft op 18 oktober 2019 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige bij ‘ [restaurant] ’ ingediend. Deze aanvraag is afgewezen. Aan die afwijzing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoeker niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning, aldus verweerder.
4. Verzoeker betoogt in bezwaar dat hij wel degelijk voldoet aan de vereisten voor de gevraagde vergunning en daarom kan worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Hij voert daartoe aan dat hij een met prognoses en certificaten onderbouwd ondernemingsplan heeft overgelegd, op grond waarvan kan worden beoordeeld of hij met zijn activiteiten een wezenlijk Nederlands belang dient. Het ondernemingsplan is een voldoende onderbouwing van de levensvatbaarheid van de onderneming en bevat een voldoende geconcretiseerde en gemotiveerde markt- en concurrentieanalyse. Hij zal immers Turkse gerechten op de kaart hebben, waar vele Turkse Nederlanders op af zullen komen. Ook heeft hij certificaten overgelegd ter onderbouwing van zijn kwaliteiten als kok. Het is voor hem uiteraard onmogelijk stukken te overleggen met betrekking tot de omzet, gederfde kosten en gedane investeringen. De aanvraag is afgewezen zonder dat verzoeker is gehoord. Reeds hierom is het besluit strijdig met een zorgvuldige motivering ex artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verzoeker betoogt voorts dat de afwijzing in strijd is met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb. Verweerder heeft daarbij geen rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verzoeker. Verzoeker voert in dat kader aan dat hij niet meer in Turkije kan aarden vanwege de politieke verschuivingen en gelet op de situatie dan wel reismogelijkheden van zijn familie. Verder betoogt verzoeker dat hij in Nederland wenst te blijven bij zijn familie en vrienden. Verweerder miskent dat hij en zijn familie hinder zullen ondervinden door een verhuizing naar Turkije. Het primaire besluit is dan ook in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Verder doet verzoeker een beroep op de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 4:84 van de Awb dan wel artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) en wijst daarbij op de nauwe sociale banden die hij hier te lande heeft opgebouwd. In bezwaar wenst verzoeker te worden gehoord.
Voorts betoogt verzoeker dat verweerder hem ten onrechte een terugkeerbesluit heeft opgelegd. Uit het verleden van verzoeker volgt niet dat hij zijn uitzetting zou belemmeren of zich daaraan wil onttrekken. Bovendien is aan verzoeker geen genoegzame termijn van vrijwillig vertrek gegeven.
5. Op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6.1
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraken van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326, en van 29 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3925) volgt dat verweerder in redelijkheid kan verlangen dat een vreemdeling de volgens paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vereiste stukken overlegt die nodig zijn om te beoordelen of die vreemdeling aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet, mits de vreemdeling daarover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Hieruit volgt dat verzoeker een uittreksel uit het Handelsregister van de KvK dient te overleggen. Dit heeft verzoeker niet gedaan. Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat het ondernemingsplan geen gedegen markt- en concurrentieanalyse bevat nu nog niet bekend is waar verzoeker zijn restaurant wil vestigen, dat de vakinhoudelijke expertise en de gestelde werkervaring van verzoeker niet nader is onderbouwd, dat de doelgroep te summier en onvoldoende is beschreven, en er geen stukken zijn overgelegd ter nadere onderbouwing van de genoemde cijfers bij de openingsbalans en de diverse begrotingen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder heeft zowel in de aanvraag als in het primaire besluit aangegeven welke stukken verzoeker dient te overleggen. Van strijd met het motiveringsbeginsel is dan ook geen sprake.
6.2
Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker niet nader heeft onderbouwd waarom de gestelde nadelige gevolgen van het primaire besluit onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, dan wel dat het besluit van onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden, dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM heeft verweerder er terecht op gewezen dat verzoeker bij zijn aanvraag niet tevens op grond van dit artikel heeft verzocht om vrijstelling van het mvv-vereiste. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker zijn beroep op artikel 8 van het EVRM niet nader heeft onderbouwd, en dat het voor zijn eigen rekening en risico komt dat hij een sociaal leven in Nederland met vrienden dan wel familie heeft opgebouwd, terwijl hij geen rechtmatig verblijf had.
6.3
Op grond van artikel 62a, eerste lid, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 62, eerste lid, van de Vw, heeft verweerder aan verzoeker een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van vier weken opgelegd. Deze termijn volgt rechtstreeks uit de wet. De omstandigheid dat uit het verleden van verzoeker niet volgt dat hij zijn uitzetting zou belemmeren of zich daaraan zou willen onttrekken, maakt dat niet anders, nu dit juist omstandigheden zijn die op grond van artikel 62, tweede lid, van de Vw ertoe zouden kunnen leiden dat geen vertrektermijn wordt gegund. Verzoeker heeft verder geen omstandigheden aangevoerd waarom in zijn geval van de wettelijke termijn van vier weken zou moeten worden afgeweken. De enkele stelling dat de termijn “niet genoegzaam” is, is daartoe onvoldoende.
7. Het bezwaar heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen.
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 21 augustus 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.