ECLI:NL:RBDHA:2020:8214
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 augustus 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Turkse verzoeker die een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige had aangevraagd. De aanvraag was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen omdat de verzoeker niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet voldeed aan de voorwaarden voor de gevraagde vergunning. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en uit Nederland kan worden verwijderd.
De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker een spoedeisend belang had bij het treffen van de gevraagde voorziening. De verzoeker betoogde dat hij voldeed aan de vereisten voor de vergunning en dat zijn ondernemingsplan voldoende onderbouwd was. Hij voerde aan dat de afwijzing van zijn aanvraag in strijd was met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het evenredigheidsbeginsel. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de verzoeker niet had aangetoond dat hij voldeed aan de voorwaarden voor de vergunning en dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om de aanvraag af te wijzen.
De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar van de verzoeker naar zijn oordeel geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak werd gedaan zonder openbare zitting, in verband met de coronamaatregelen. Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.