ECLI:NL:RBDHA:2020:8095

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
25 augustus 2020
Zaaknummer
AWB 19/9442 en 19/7337
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek om uitstel van vertrek van een asielzoeker met medische klachten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (verweerder) en een asielzoeker van Burundese nationaliteit (eiser). Eiser had verzocht om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij medische klachten had. Het primaire besluit van 26 september 2019, waarin de aanvraag werd afgewezen, werd door verweerder in het bestreden besluit van 6 november 2019 gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen geen zitting wensten en het onderzoek schriftelijk heeft gesloten.

De rechtbank heeft de feiten en het BMA-advies van 24 september 2019 in haar beoordeling betrokken. Dit advies concludeerde dat eiser in staat was om te reizen en dat er geen medische noodsituatie op korte termijn werd verwacht. Eiser voerde aan dat verweerder onzorgvuldig had gehandeld door geen nadere termijn te bieden voor het aanleveren van aanvullende medische informatie en dat hij ten onrechte niet was gehoord. De rechtbank oordeelde dat verweerder zich op het BMA-advies mocht baseren en dat er geen concrete aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van dit advies. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheidseisen waaraan verweerder moet voldoen bij het afhandelen van aanvragen op basis van medische adviezen en de mogelijkheid om af te zien van een hoorplicht indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing op schrift gesteld, met de mededeling dat deze niet op een openbare zitting is uitgesproken vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/9442 (beroep) en 19/7337 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en voorzieningenrechter van 20 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Burundese nationaliteit,
V-nummer: [#]
eiser, verzoeker, hierna te noemen: eiser,
(gemachtigde: mr. W. Volkers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 6 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft 20 mei 2020 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen bericht dat een zitting achterwege zal worden gehouden tenzij een van de partijen aangeeft dat zij op zitting gehoord wenst te worden. Partijen hebben schriftelijk aangegeven dat zij niet op een zitting gehoord wensen te worden. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Overwegingen

De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Op 22 augustus 2019 is namens eiser een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 Vw. Bij brief van 16 september 2019 is aan het Bureau Medische Advisering (BMA) gevraagd om hierover advies uit te brengen. Bij nota van 24 september 2019 heeft BMA advies uitgebracht. Hieruit blijkt dat eiser in staat is om te reizen. Er zijn geen aanwijzingen dat enige medische voorziening door anderen (derden) noodzakelijk is. Aanbevolen wordt dat eiser een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt om de medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie meeneemt om de periode van de reis te overbruggen.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat uit voormeld BMA advies blijkt dat eiser kan reizen. Daarnaast wordt bij het uitblijven van de medische behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn verwacht. Daarom is er geen sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Eiser verzoekt in beroep allereerst om de inhoud van het bezwaarschrift en alle overige namens hem ingediende stukken als herhaald en ingelast te beschouwen. Verweerder heeft de eerdere argumenten in strijd met het zorgvuldigheids-en motiveringsbeginsel verworpen.
3.1
De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan op hetgeen eiser in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd. Voor zover eiser in beroep niet heeft geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden ontoereikend is, kan de enkele herhaling van het bezwaarschrift in beroep niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2169. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte overweegt dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die aanknopingspunten zouden kunnen bieden voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA advies. Ten onrechte is geen nadere termijn geboden om aanvullende informatie aan te leveren. Het opvragen van medische informatie is een bureaucratisch proces waarbij het langere tijd duurt voordat de gevraagde informatie wordt verkregen. Verweerder handelt hier zeer onzorgvuldig, met name omdat het hier gaat om een getraumatiseerde asielzoeker die onder behandeling staat en de nodige medicatie krijgt. Uit de medische stukken blijkt dat eiser gediagnostiseerd is met PTSS en depressieve klachten. In detentie heeft hij het erg zwaar gehad maar tot op heden is de medische informatie uit het detentiecentrum nog niet door zijn gemachtigde ontvangen. Wel is het duidelijk dat het beter met eiser gaat wanneer hij niet in detentie zit en gesprekken heeft met GGZ om zijn klachten te behandelen. BMA had zich nader moeten laten informeren over eisers situatie en niet slechts kunnen stellen dat er geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht omdat er ‘voor zover bekend’ geen sprake is geweest van opnames, maatregelen, klachten die tot gevaarlijke of crisissituaties hebben geleid. Er mag geen twijfel bestaan over een dergelijke situatie bij kwetsbare asielzoekers waarvan vast staat dat er sprake is van een trauma. Verweerder heeft in strijd gehandeld met zijn vergewisplicht. Het had op verweerders weg gelegen twijfels weg te nemen door bij het BMA te informeren om er zeker van te zijn dat er geen medische noodsituatie zou ontstaan indien de behandeling zou uitblijven. Eiser is bovendien ten onrechte niet gehoord.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
In het BMA advies van 24 september 2019 staat op pagina 4 onder vraag 4 het volgende vermeld, voor zover hier van belang:
“Zal, gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van de onder 2 genoemde behandeling leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn?
Bij het uitblijven van de onder 2. genoemde behandeling verwacht ik geen medische noodsituatie op korte termijn, omdat er voor zover bekend geen sprake is geweest van klinische psychiatrische opnames, Bopz maatregelen, ernstige psychotische klachten die tot gevaarlijke situaties hebben geleid, of van andere belangrijke crisissituaties zoals een gedocumenteerde suïcidepoging in het verleden.”
5.2
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder af mocht gaan op het BMA-advies. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:826) moet verweerder, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit advies naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid.
5.3
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er bij het BMA geen sprake was van twijfel ten aanzien van de conclusies. Deze stelling van eiser berust op een onjuiste lezing van het BMA-advies, nu de overweging ‘voor zover bekend’, waar eiser op doelt, ziet op ‘voor zover uit de door eiser overgelegde medische stukken is gebleken’. Het BMA heeft zich immers gebaseerd op deze informatie van de huidige behandelaars. Anders dan eiser veronderstelt, betekent dit niet dat er twijfel is over de conclusie dat er geen medische noodsituatie zal ontstaan bij uitblijven van de behandeling en dat het BMA zich nader had moeten laten informeren. Bovendien merkt de rechtbank op dat het een advies betreft aan verweerder en geen definitief oordeel. Een definitief oordeel kan ook niet van het BMA dan wel van verweerder worden verwacht, nu niet valt in te zien hoe de medische situatie van eiser over een bepaalde periode is. Daarom is de medische informatie die het BMA bij zijn advies betrekt het meest recent, op grond waarvan verweerder een oordeel kan vellen over de aanvraag tot uitstel van vertrek. In dit geval heeft verweerder voldaan aan zijn vergewisplicht en heeft eiser geen concrete aanknopingspunten aangedragen op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van het BMA-advies. De beroepsgrond slaagt niet.
5.4
Met betrekking tot eisers stelling dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Een bestuursorgaan kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afzien van horen indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Naar vaste rechtspraak is van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake indien uit het bezwaarschrift zelf al meteen blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van het bezwaar. Verweerder mocht daarom afzien van horen. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
8. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is gedaan op 20 augustus 2020.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

Rechtsmiddel