ECLI:NL:RBDHA:2020:7850

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4065
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening bijstandsuitkering en buiten behandelingstelling aanvraag

Op 5 augustus 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen verzoekers en het college van burgemeester en wethouders van Gouda. Verzoekers, die een bijstandsuitkering ontvingen, hadden bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 juni 2020, waarbij hun aanvraag om bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) buiten behandeling was gesteld. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de gevraagde gegevens over hun financiële situatie niet konden overleggen. Verweerder had hen gevraagd om informatie over onroerend goed in Marokko, wat verzoekers niet konden aantonen niet te bezitten. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder in redelijkheid om deze gegevens mocht vragen en dat verzoekers niet in hun verplichting hebben voldaan om de gevraagde informatie te verstrekken. De voorzieningenrechter concludeerde dat het primaire besluit naar verwachting in bezwaar stand zal houden en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in het kader van de maatregelen rondom het Coronavirus, waardoor de zitting via telefonische beeldverbinding heeft plaatsgevonden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4065

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 augustus 2020 in de zaak tussen

[verzoeker] (verzoeker) en [verzoekster] (verzoekster), te [woonplaats] , verzoekers(gemachtigde: mr. R.G.A.M. van den Heuvel),

en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder(gemachtigde: K. Henning).

ProcesverloopBij besluit van 8 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekers om een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) buiten behandeling gesteld.

Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2020. Gelet op de getroffen maatregelen rondom het Coronavirus heeft de zitting via telefonische beeldverbinding plaatsgevonden. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en [A] , de zoon van verzoeker. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1.
Verzoekers ontvingen een bijstandsuitkering ingevolge de Pw. Bij besluit van 26 november 2019 (het intrekkingsbesluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoekers per 4 oktober 2019 ingetrokken nadat verweerder de bijstand bij besluit van 17 oktober 2019 per 4 oktober 2019 had opgeschort. Tegen de intrekking loopt thans een beroepsprocedure bij deze rechtbank.
2.2.
Op 7 februari 2020 hebben verzoekers zich gemeld voor een bijstandsuitkering. Nadat op 25 februari 2020 een gesprek heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij brief van 28 februari 2020 verzoekers verzocht om voor 4 maart 2020 gegevens te overleggen om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Verweerder vraagt onder meer om een volledig ingevuld inlichtingenformulier, bankafschriften en gegevens met betrekking tot het bezit van onroerend goed in Marokko. Op verzoek van verzoekers’ gemachtigde heeft verweerder de termijn verlengd. Bij e-mail van 30 maart 2020 heeft verzoekers’ gemachtigde aan verweerder bericht dat verzoekers de gevraagde gegevens niet kunnen overleggen. Omdat verzoekers de gevraagde gegevens niet hebben overgelegd, heeft verweerder bij het primaire besluit de aanvraag buiten behandeling gesteld.
3. Verzoekers voeren aan dat zij de gevraagde gegevens over het onroerend goed in Marokko niet kunnen overleggen, omdat, nu zij geen onroerend goed in Marokko bezitten, deze gegevens niet bestaan. Daarnaast is verweerder ten onrechte niet ingegaan op het voorstel om aan verzoekers bijstand in de vorm van een lening toe te kennen.
4. De voorzieningenrechter is, gelet op de sommatie van verzoekers’ verhuurder van 9 juni 2020, van oordeel dat aannemelijk is dat de financiële situatie van verzoekers zodanig is dat er sprake is van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of er een aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5. Bij de stukken bevindt zich het onderzoeksrapport buitenlandse inkomsten en een aantal documenten waaronder kadasterinformatie, een eigendomsbewijs en een taxatierapport. Het betoog van verzoekers dat verweerder niet van dit onderzoeksrapport mocht uitgaan omdat het onderzoeksbureau dat het onderzoek heeft verricht een commercieel belang had bij de uitkomsten van het onderzoek, slaagt niet. Zoals de rechtbank eerder in haar uitspraak van 7 juli 2020 (ECLI:NL:RBDHA: 2020:6148) onder 11.1 en 11.2 heeft overwogen, waar sprake was van een vergelijkbaar onderzoek door hetzelfde bureau, is van een commercieel belang niet gebleken.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de stukken het vermoeden rijst dat verzoekers onroerend goed in Marokko bezitten. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang dat de stukken een verklaring ter zake van een eigendom van de Toezichthouder op de Kadastrale Eigendommen en een koopcontract van een perceel van 30 november 1982 bevatten. Het betoog van verzoekers dat verweerder niet van deze stukken mocht uitgaan, slaagt niet. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
6.1.
Het betoog dat het op de stukken vermelde CIN-nummer niet overeenkomt met het in verzoeker zijn Marokkaanse paspoort vermelde CIN-nummer, slaagt niet. De voorzieningenrechter stelt vast dat het in verzoeker zijn Marokkaanse paspoort handgeschreven CIN-nummer eindigt op “-2” en niet op “-21”. Gelet op de wijze waarop de andere in het paspoort vermelde “1” is geschreven en elk cijfer los van elkaar is geschreven, is de voorzieningenrechter van oordeel dat hetgeen verzoekers als een “1” herkennen tot de daarvoor geschreven “2” behoort.
6.2.
Wat betreft de koopovereenkomst is van belang dat deze is voorzien van verzoeker zijn naam, geboortedatum en –plaats en dat deze gegevens overeenkomen met de in zijn Marokkaanse paspoort vermelde gegevens. Op grond hiervan is voldoende aannemelijk dat de persoon in de koopovereenkomst verzoeker betreft. Dat de koopovereenkomst niet is voorzien van verzoeker zijn CIN-nummer doet daar niet aan af. Dat de handtekening en het kadastrale nummer niet overeenkomen met de huidige handtekening en het huidige kadastrale nummer, doet daar, gelet op het tijdsverloop, evenmin aan af. De voorzieningenrechter acht verweerders verklaring dat de kadastrale gegevens in de loop der tijd zijn gewijzigd, niet onaannemelijk. Daarbij komt dat ook een handtekening aan verandering onderhevig kan zijn. Zeker nu het tijdsverloop tientallen jaren betreft.
6.3.
Wat betreft de verklaring ter zake van eigendom van de Toezichthouder op de Kadastrale Eigendommen is van belang dat deze is voorzien van verzoeker zijn naam en dat het daarin opgenomen kadastrale nummer van het perceel overeenkomt met de door verweerder overgelegde uitdraai van het Marokkaanse kadaster, waarin verzoeker zijn naam, geboortedatum en –plaats en CIN-nummer zijn opgenomen. In tegenstelling tot wat verzoekers hebben betoogd, acht de voorzieningenrechter, gelet op verweerders toelichting ter zitting dat het Marokkaanse kadaster van meerdere cliënten gelijktijdig informatie heeft overgelegd, het aannemelijk dat deze informatie door het Marokkaanse kadaster is verstrekt. Dat de gegevens in het kadaster mogelijk afwijken van de feitelijke situatie, leidt niet tot een ander oordeel.
7. Volgens de in 6 genoemde beide documenten is verzoeker eigenaar van onroerend goed in Marokko. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister, zoals het Marokkaanse kadaster, op naam van een betrokkene staan geregistreerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken (zie de uitspraak van Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9172).
8. Gelet hierop en het feit dat duidelijkheid over de financiële situatie van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder mocht vragen om de gegevens betreffende het onroerend goed in Marokko. In dat geval ligt het op de weg van verzoekers om de gevraagde gegevens te overleggen, dan wel aannemelijk te maken dat zij redelijkerwijs niet over de gegevens kunnen beschikken. Verzoekers zijn daar niet in geslaagd. Het door verzoekers overgelegde attest van geen eigendom van 29 augustus 2019 is daartoe onvoldoende, nu deze niet van verzoeker zijn CIN-nummer is voorzien, terwijl kadastrale gegevens daar wel aan gekoppeld zijn. Daar komt bij dat evenmin is gebleken dat verzoekers de gevraagde inlichtingenformulieren en bankafschriften hebben overgelegd. Dit betekent dat verweerder, gelet op artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht, in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen.
9. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder terecht niet is overgegaan tot verstrekking van bijstand in de vorm van een lening. Voor het verstrekken van bijstand in de vorm van een lening is immers eerst vereist dat de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert en recht op bijstand heeft. In het geval van verzoekers is dit niet komen vast te staan.
10. Voor zover verzoekers hebben betoogd dat er dringende redenen zijn om aan hen bijstand te verlenen, slaagt dit betoog evenmin. Artikel 16, eerste lid, van de Pw bevat de mogelijkheid om bijstand te verlenen aan personen die niet behoren tot de kring van rechthebbenden, indien daartoe zeer dringende redenen noodzaken. Verzoekers zijn echter niet uitgesloten van deze kring van rechthebbenden. Zij hebben niet de gevraagde gegevens overgelegd, waardoor artikel 16, eerste lid, van de Pw in hun situatie toepassing mist (zie de uitspraak van CRvB 10 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3465).
11. Gelet op het voorgaande is het de verwachting dat het primaire besluit in bezwaar zal standhouden. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 5 augustus 2020 door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel