11/3648 WWB, 11/3649 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 mei 2011, 10/2001 en 10/2165 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (college)
Datum uitspraak 22 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.R. Ooievaar.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van 2 maart 1996 tot en met 27 februari 2002 en van 18 maart 2002 tot en met 24 april 2003 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet naar de norm voor gehuwden. Voorts ontving hij van 25 april 2003 tot en met 25 mei 2003, van 2 december 2003 tot en met 3 augustus 2004 en van 17 juni 2008 tot en met 31 maart 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op het formulier waarmee appellant op 17 juni 2008 bijstand heeft aangevraagd, heeft hij vermeld dat hij een woning in Turkije heeft geërfd van zijn vader. Op een daarbij gevoegd schrijven heeft hij aangegeven dat de waarde van de woning is geschat op € 18.000,-- à € 20.000,--.
1.3. Bij besluit van 29 augustus 2008 heeft het college aan appellant bijstand toegekend met ingang van 17 juni 2008. Het college heeft daaraan de voorwaarde verbonden dat appellant binnen drie maanden gegevens verstrekt over de afwikkeling van de nalatenschap van zijn vader waartoe een woning in Turkije behoort.
1.4. Bij brief van 10 september 2008 heeft appellant onder meer verklaard dat hij bereid is om in Turkije de eigen woning te registreren bij een notaris samen met zijn vijf zussen en moeder. Volgens appellant is een eigendomsakte aanwezig in Turkije. Een familielid zorgt voor een kopie en appellant stuurt dit op.
1.5. Om deze gegevens te verifiëren heeft het college het bureau Sociale Zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden in Ankara (Bureau Sociale Zaken) via het Internationaal Bureau Fraude informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verzocht een onderzoek in te stellen naar het bezit van onroerend goed van appellant in Turkije. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 21 april 2009 en meegenomen in een rapport van de sociale recherche Noord-Holland Noord van 22 december 2009. Uit het onderzoek is gebleken dat appellant sinds 8 april 1999 eigenaar is van een akker en sinds 24 oktober 2000 van een appartement met garage. De waarde van deze onroerende zaken is getaxeerd op € 39.000,--.
1.6. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 18 mei 2010 de bijstand van appellant met ingang van 15 mei 2010 beëindigd en de bijstand over de periode van 1 april 2010 tot en met 14 mei 2010 ingetrokken. Daarnaast heeft het college bij besluit van 19 mei 2010 de bijstand over de periode van 24 oktober 2000 tot en met 20 mei 2010 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 59.771,65 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen, dan wel onjuist, melding te maken van vermogen boven het vrij te laten vermogen. Daardoor heeft hij geen recht op bijstand.
1.7. Bij besluit van 29 juni 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2010 ongegrond verklaard met dien verstande dat de bijstand per 18 mei 2010 wordt beëindigd. Bij besluit van 13 juli 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2010 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken en teruggevorderd wordt vastgesteld op 24 oktober 2000 tot 1 april 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Niet in geschil is dat de akker en het appartement op naam van appellant staan geregistreerd. Appellant stelt weliswaar dat hij samen met zijn moeder en vijf zussen eigenaar is van het appartement, maar heeft zijn stelling niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Appellant heeft ter zitting van de Raad aangeboden om alsnog gegevens over te leggen waaruit het gezamenlijk eigendom blijkt. Nu dat aanbod in een zodanig laat stadium is gedaan, gaat de Raad aan dat aanbod voorbij. Het college heeft dan ook het standpunt kunnen innemen dat appellant in de periode in geding over het gehele in de woning gebonden vermogen kon beschikken.
4.2. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft weliswaar bij zijn aanvraag in 2008 melding gemaakt van de eigendom van het appartement, maar hij heeft geen juiste en volledige informatie verschaft over de waarde van dat appartement. Over de eigendom van de akker heeft appellant in het geheel geen informatie verschaft. Daarnaast had appellant al in oktober 2000 melding moeten maken van de eigendom van het appartement en de akker, zodat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3. Op basis van een taxatie van een lokale makelaar is de waarde van de onroerende zaken vastgesteld op € 39.000,-- in totaal. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat de waarde van de eigendommen zoals die gezamenlijk zijn getaxeerd door de door het Bureau Sociale Zaken ingeschakelde makelaar niet correct zou zijn. De door appellant overgelegde verklaring van een makelaar van 27 mei 2010 is daartoe onvoldoende. Deze verklaring bevat slechts een beoordeling van de door de ambassade verrichte taxatie en bevat geen vaststelling van de waarde van het appartement. Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat de taxatie niet zorgvuldig is.
4.4. Appellant heeft aangevoerd dat het bij de beëindiging van de bijstand voor het college al duidelijk was dat een bedrag van € 59.771,65 zou worden teruggevorderd. Het vermogen was derhalve negatief en op grond daarvan is aan appellant later ook weer bijstand verleend. Dit standpunt wordt niet onderschreven. Het besluit tot beëindiging van bijstand is genomen op 18 mei 2010. Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand dateert van 19 mei 2010. De positieve bestanddelen van het vermogen dienen slechts gesaldeerd te worden met die schulden waarvan aannemelijk is dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Ten tijde van de beëindiging van bijstand stond de terugvordering nog niet vast. Deze terugvordering is immers het gevolg van de intrekking van de bijstand.
4.5. Nu appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij sinds 24 oktober 2000 niet over de volledige eigendom van het appartement en de akker heeft kunnen beschikken, is het college terecht uitgegaan van de getaxeerde waarde hiervan. De vaststelling dat het vermogen ten tijde van de taxatie in april 2009 beduidend meer bedroeg dan het vrij te laten vermogen, vormt een duidelijke aanwijzing dat het vermogen ook in 2010 en in de periode vanaf 24 oktober 2000 meer bedroeg dan het vrij te laten vermogen, hetgeen appellant ter zitting ook heeft erkend. Het voorgaande betekent dat appellant over de periode vanaf 24 oktober 2000 tot 18 mei 2010 over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens heeft beschikt dan wel heeft kunnen beschikken. Door hiervan geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden en is aan hem ten onrechte bijstand verleend.
4.6. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.H. Bel en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) J.F. Bandringa