ECLI:NL:CRVB:2017:3465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
16/5254 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en onjuiste gegevens over woonadres

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan. Appellant had zich op 13 mei 2015 gemeld voor bijstand en op 1 juni 2015 een aanvraag ingediend, waarbij hij een woonadres en woonlasten had opgegeven. Echter, na een fraudemelding heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen onderzoek gedaan naar zijn woon- en leefsituatie. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant onjuiste en onvolledige informatie had verstrekt over zijn woonadres, wat resulteerde in de afwijzing van zijn aanvraag. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in maart 2015 een eerdere aanvraag om bijstand had ingetrokken omdat hij niet meer op het opgegeven adres woonde. Tijdens een huisbezoek op 29 juni 2015 werd vastgesteld dat appellant nauwelijks persoonlijke spullen op het opgegeven adres had en dat hij niet meer in hoofdzaak op dat adres verbleef. De Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld vanwege de schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Appellant voerde aan dat hij voldoende informatie had verstrekt en dat hij tot 16 juni 2015 op het opgegeven adres verbleef, maar de Raad oordeelde dat deze stelling niet kon worden ondersteund door de feiten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

16.5254 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
19 juli 2016, 15/7046 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 10 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Ҫankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ҫankaya. Tevens is als tolk verschenen E. Battaloglu (tolk). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Grootveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 13 mei 2015 gemeld bij het Uwv om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen. Op 1 juni 2015 heeft hij de daartoe strekkende aanvraag ingediend. Appellant heeft op zijn aanvraagformulier ingevuld dat hij een kamer bewoont op het adres [adres] (opgegeven adres) en € 257,- aan woonlasten heeft. Appellant stond sinds 3 februari 2012 op het opgegeven adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba, thans basisregistratie personen). Naast appellant stonden ten tijde van de aanvraag nog vier andere personen op het opgegeven adres ingeschreven, waaronder de hoofdbewoner [naam 1] ( [X] ) en [naam 2] ( [Y] ).
1.2.
Naar aanleiding van een interne fraudemelding hebben twee medewerkers van het college (medewerkers) nader onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellant. Daarbij hebben zij dossieronderzoek verricht en op 29 juni 2015 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 2 juli 2015.
1.3.
In het onderzoek is vastgesteld dat appellant in maart 2015 een aanvraag om bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 heeft ingetrokken, omdat hij niet (meer) op het opgegeven adres zou wonen. [Y] heeft zich op 18 maart 2015 in de gba op het opgegeven adres laten inschrijven. Op 26 mei 2015 heeft [Y] , in het kader van een onderzoek naar zijn eigen bijstandsaanvraag, ten overstaan van een sociaal rechercheur verklaard dat hij de laatste week van maart op het opgegeven adres is komen wonen, dat appellant er niet meer woont en dat [Y] de kamer van appellant heeft gekregen. Appellant heeft op 18 juni 2015 per telefoon aan een klantmanager meegedeeld dat het pand op het opgegeven adres op 16 juni 2015 was verkocht en dat hij nog één week in de woning mocht blijven. Tijdens het huisbezoek op 29 juni 2015 heeft appellant aan de medewerkers een kamer getoond met twee bedden en verklaard dat hij deze kamer doordeweeks gebruikt en de twee kinderen van de verhuurder deze kamer in het weekend gebruiken. Tijdens het huisbezoek hebben de medewerkers nagenoeg geen persoonlijke spullen van appellant aangetroffen en geen etenswaren. Appellant heeft verklaard dat hij ook nog in een andere woning persoonlijke spullen had liggen, maar hij wilde het adres van deze woning niet vertellen.
1.4.
De onderzoeksbevindingen vormden voor het college aanleiding om bij besluit van 2 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 oktober 2015 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand af te wijzen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt over het adres waar hij vóór en na 16 juni 2015 in hoofdzaak verbleef en hoe hij in deze periode in zijn levensonderhoud voorzag. Wegens schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat hij voldoende gegevens heeft verstrekt over zijn woonsituatie en dat hij tot in ieder geval 16 juni 2015 in hoofdzaak verbleef op het opgegeven adres. Hij heeft weliswaar begin april 2015 zijn kamer onderverhuurd aan [Y] , maar is vanaf medio april 2015 met [Y] overeengekomen dat appellant doordeweeks op zijn kamer op het opgegeven adres zou wonen en [Y] in het weekend. Dit bleef zo tot circa één week na de executieverkoop op 16 juni 2015. Hierna had appellant (tijdelijk) geen onderkomen tot
19 september 2015. Ter onderbouwing hiervan stelt appellant dat [Y] dit, blijkens een geluidsfragment van een gesprek tussen hem en [Y] op 25 januari 2015, heeft bevestigd. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en tevens psychische klachten heeft. Gelet hierop is te zwaar gewicht toegekend aan zijn uitlatingen tijdens het onaangekondigd huisbezoek op 29 juni 2015. Voor zijn psychische klachten heeft appellant verwezen naar de overgelegde informatie van zijn behandelend psychiaters, waaronder de rapporten van 26 februari 2013 en 31 maart 2017. Aan verklaringen van [Y] tegenover de sociaal rechercheurs kan geen waarde worden gehecht, nu [Y] deze verklaringen uit eigen belang, in het kader van zijn eigen aanvraag om bijstand, heeft afgelegd. Appellant heeft, tot slot, aangevoerd dat bij het huisbezoek op 29 juni 2015 geen sprake was van ‘informed consent’ en dat er dringende redenen zijn om hem bijstand te verlenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft verzocht om het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen op een medisch rapport van 31 maart 2017 van psychiater dr. N. Kaymaz (rapport). Bij brief van 3 juli 2017 heeft de Raad het verzoek afgewezen op de grond dat niet is gebleken dat kennisneming door het college van dit rapport de persoonlijke levenssfeer van appellant onevenredig kan schaden. Het rapport maakt geen deel uit van het dossier en is aan appellant teruggezonden.
4.2.
Aan de beroepsgrond dat bij het huisbezoek op 29 juni 2015 geen sprake was van ‘informed consent’ gaat de Raad voorbij, omdat appellant die in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting naar voren heeft gebracht. Niet valt in te zien dat appellant deze beroepsgrond niet eerder naar voren had kunnen brengen.
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 13 mei 2015 (datum melding) tot en met 2 juli 2015 (datum afwijzingsbesluit).
4.4.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. In geval van een aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.5.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het college zich op grond van de in 1.3 vermelde bevindingen terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt over zijn woonadres vóór en na 16 juni 2015, zodat zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De stelling van appellant dat hij in de periode vanaf een week na 16 juni 2016 niet meer op het opgegeven adres woonde, is in tegenspraak met het feit dat hij tijdens het huisbezoek op 29 juni 2015 nog de beschikking had over een sleutel en tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat hij er toen nog wel doordeweeks woonde. Bovendien verdraagt de stelling van appellant dat [Y] in het weekend in de kamer van appellant verbleef zich niet met de verklaring van appellant tijdens het huisbezoek dat de kinderen van [X] in het weekend sliepen in de kamer waar hij doordeweeks verbleef. Voorts is van belang dat, nadat appellant een ongedateerde verklaring van [Y] had overgelegd, [Y] op 3 maart 2016, ten overstaan van een sociaal rechercheur, desgevraagd heeft meegedeeld dat hij zijn door appellant overgelegde verklaring op verzoek van appellant, als vriendendienst, heeft afgelegd. [Y] heeft daarbij opnieuw verklaard dat hij de kamer van appellant had en dat appellant er niet woonde. Gelet hierop kan aan de, ter zitting vertaalde, transcriptie van een opname van een gesprek tussen appellant en [Y] op 25 januari 2016, wat daarvan ook zij, niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
4.7.
De gestelde gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal en psychische problematiek van appellant doen voorts, wat daarvan ook zij, niet af aan het feit dat appellant op 29 juni 2015 nog wel over een sleutel van de woning op het opgegeven adres beschikte, de feitelijke bevindingen tijdens het huisbezoek en de verklaringen van [Y] .
4.8.
Appellant heeft de Raad verzocht [Y] op te roepen en als getuige te horen. De Raad kan ingevolge artikel 8:60, eerste lid, van de Awb getuigen oproepen. De Raad heeft het verzoek afgewezen, reeds nu een ter zitting af te leggen verklaring van [Y] niet kan afdoen aan de in 1.3 vermelde bevindingen en verklaringen van appellant tijdens het huisbezoek. Bovendien heeft [Y] zowel op 26 mei 2015 als op 3 maart 2016 duidelijke verklaringen afgelegd tegenover sociaal rechercheurs.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat de beroepsgrond dat appellant voldoende gegevens heeft verstrekt over zijn woonsituatie en dat hij tot in ieder geval 16 juni 2015 zijn woonadres had op het opgegeven adres, niet slaagt.
4.10.
De beroepsgrond dat er dringende redenen zijn om aan appellant bijstand te verlenen, slaagt evenmin. Artikel 16, eerste lid, van de PW bevat de mogelijkheid om bijstand te verlenen aan personen die niet behoren tot de kring van rechthebbenden als omschreven in paragraaf 2.2, indien daartoe zeer dringende redenen noodzaken. Appellant is niet uitgesloten van deze kring van rechthebbenden en kan niet worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW, zodat die bepaling in zijn situatie toepassing mist (vergelijk de uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:475).
4.11.
Uit 4.5 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit

HD