Overwegingen
Eiser stelt dat hij de Nigeriaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1998] .
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert aan dat ten aanzien van Italië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat hij in Italië terecht zal komen in een met artikel 4 van het Handvest1 en artikel 3 van het EVRM2 strijdige situatie. Verweerder had zijn asielaanvraag daarom aan zich moeten trekken en inhoudelijk moeten beoordelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Daartoe stelt hij dat hij zijn asielmotieven in Italië niet goed naar voren kan brengen wegens systeemfouten in de asielprocedure, waardoor het risico bestaat dat Italië zal handelen in strijd met het beginsel van non-refoulement door hem terug te sturen naar Nigeria. Daarnaast loopt eiser bij overdracht aan Italië het risico dat hij geen opvang krijgt. Het opvangcentrum in Italië kan namelijk besluiten dat eiser niet langer opvang krijgt als hij de huisregels overtreedt. Ter onderbouwing wijst hij op het rapport van
de Swiss Refugee Council(SFH/OSAR) van januari 2020,
Reception conditions in Italy.
Daarnaast heeft eiser een relatie met [A] en hebben zij samen een dochter, die [B] heet en is geboren op [2018] Volgens verweerder is Duitsland verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van [A] en hun dochter, maar dit zou tot gevolg hebben dat het gezin wordt gescheiden. Ook om deze reden had verweerder de asielaanvragen van eiser en [A] op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich moeten trekken.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
5. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd. Eiser heeft geen informatie overgelegd die aanleiding geeft voor het oordeel dat in Italië sprake is systematische tekortkomingen in het Italiaanse asiel- en opvangsysteem. Zoals verweerder in het bestreden besluit terecht heeft overwogen, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in zijn uitspraak van 19 december 20183 geoordeeld dat geen sprake is van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat Dublinclaimanten na overdracht aan Italië een reëel risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest. De ABRvS heeft dit oordeel daarna meerdere keren, onder andere in de uitspraken van 12 juni 20194,
28 augustus 20195 en 8 april 20206 herhaald. Verder heeft de ABRvS in de uitspraak van 8 april 2020 overwogen dat ook het rapport van SFH/OSAR van januari 2020 geen wezenlijke wijzigingen laat zien ten opzichte van eerdere rapporten die door de ABRvS zijn
1. Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
2 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4 ECLI:NL:RVS:2019: 1861.
beoordeeld. Gesteld noch gebleken is dat de situatie in Italië sinds de uitspraak van 8 april 2020 wezenlijk is verslechterd.
6. Ten aanzien van het recht op huisvesting voor Dublinclaimanten, overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Italië geen recht meer heeft op opvang. Dat stelling van het eiser dat hij mogelijk geen opvang meer krijgt indien hij de huisregels overtreedt, is een onzekere toekomstige gebeurtenis. Eiser heeft zijn stelling verder ook niet onderbouwd. Van eiser mag bovendien worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen wendt tot de daartoe aangewezen instanties of (hogere) autoriteiten in Italië. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat klagen voor hem niet mogelijk, uiterst moeilijk of bij voorbaat zinloos is.
7. Ten aanzien van de gestelde relatie tussen eiser en [A] overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft hierin evenmin aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. Verweerder wijst er terecht op dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn van bijzondere, individuele omstandigheden, die maken dat het overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt, aangezien het bijeenhouden en het bijeenbrengen van het gezin reeds geschiedt op grond van de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat sprake is van een duurzame, intensieve relatie zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening.
Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat eiser en [A] elkaar pas op het grondgebied van de lidstaten, namelijk in Italië, hebben leren kennen. Vervolgens is
[A] alleen naar Duitsland gereisd en daar bevallen van haar dochter. [A] heeft haar dochter vervolgens niet de achternaam van eiser gegeven en eiser staat ook niet op het geboorteakte van haar dochter. Daarnaast gebruikt [A] pas sinds kort de achternaam van eiser en heeft zij hiervoor geen verklaring gegeven. Anders dan de stelling dat eiser en
[A] samenwonen is op geen enkele wijze onderbouwd dat sprake is van een duurzame relatie. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
8. Concluderend overweegt de rechtbank dat verweerder in het aangevoerde geen aanleiding heeft hoeven zien om te concluderen dat Italië niet langer zijn internationale verplichtingen nakomt. Verder heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de individuele omstandigheden van eiser niet maken dat haar overdracht aan Italië getuigt van een onevenredige hardheid en dus geen aanleiding hoeven zien om het verzoek van eiser om internationale bescherming onverplicht aan zich te trekken.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.