ECLI:NL:RBDHA:2020:7608
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Inzageverzoek persoonsgegevens en de toepassing van de Wet bescherming persoonsgegevens
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van bestuur van de Technische Universiteit Delft over een inzageverzoek op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Eiser had verzocht om inzage in zijn persoonsgegevens, maar het college van bestuur stelde dat hij voldoende inzage had gekregen en dat er geen aanvullende persoonsgegevens beschikbaar waren. Eiser had eerder een geprinte versie van zijn digitale dossier ontvangen en had de mogelijkheid om dit dossier in te zien. Het college verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond, wat leidde tot het indienen van beroep door eiser.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 2 januari 2017 een inzageverzoek had ingediend en dat het college op 13 januari 2017 had gereageerd door een kopie van het persoonsdossier te verstrekken. Eiser stelde echter dat zijn dossier niet compleet was en dat hij niet alle persoonsgegevens had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat het college voldoende had gedaan om aan de inzageverplichting te voldoen en dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er meer persoonsgegevens beschikbaar waren. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en de noodzaak voor eiser om toestemming te geven voor het inzien van bepaalde stukken.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het bestreden besluit van het college op goede gronden berustte en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De rechtbank benadrukte dat eiser, door geen toestemming te verlenen voor het inzien van bepaalde stukken, het risico op zich nam dat zijn verzoek niet verder kon worden beoordeeld. De uitspraak werd gedaan in het kader van de overgangsbepalingen van de nieuwe Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de Wbp, waarbij het verzoek van eiser op basis van de Wbp werd beoordeeld.