ECLI:NL:RBDHA:2020:7608

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
SGR 19.5008
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzageverzoek persoonsgegevens en de toepassing van de Wet bescherming persoonsgegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van bestuur van de Technische Universiteit Delft over een inzageverzoek op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Eiser had verzocht om inzage in zijn persoonsgegevens, maar het college van bestuur stelde dat hij voldoende inzage had gekregen en dat er geen aanvullende persoonsgegevens beschikbaar waren. Eiser had eerder een geprinte versie van zijn digitale dossier ontvangen en had de mogelijkheid om dit dossier in te zien. Het college verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond, wat leidde tot het indienen van beroep door eiser.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 2 januari 2017 een inzageverzoek had ingediend en dat het college op 13 januari 2017 had gereageerd door een kopie van het persoonsdossier te verstrekken. Eiser stelde echter dat zijn dossier niet compleet was en dat hij niet alle persoonsgegevens had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat het college voldoende had gedaan om aan de inzageverplichting te voldoen en dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er meer persoonsgegevens beschikbaar waren. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en de noodzaak voor eiser om toestemming te geven voor het inzien van bepaalde stukken.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het bestreden besluit van het college op goede gronden berustte en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De rechtbank benadrukte dat eiser, door geen toestemming te verlenen voor het inzien van bepaalde stukken, het risico op zich nam dat zijn verzoek niet verder kon worden beoordeeld. De uitspraak werd gedaan in het kader van de overgangsbepalingen van de nieuwe Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de Wbp, waarbij het verzoek van eiser op basis van de Wbp werd beoordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5008

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het college van bestuur van de Technische Universiteit Delft, verweerder

(gemachtigde: J. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een geprinte versie van het digitale dossier over eiser verzonden en hem aangeboden dit dossier in te zien op locatie.
Bij besluit van 20 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat van enkele op de zaak betrekking hebbende stukken alleen de rechtbank kennis mag nemen. Eiser heeft de rechtbank desgevraagd geen toestemming verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen. Deze stukken zijn daarom niet bij de beoordeling betrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020 middels een Skype-verbinding. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was M. Sussenbach van de faculteit Techniek Bestuur en Management aanwezig.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft op 2 januari 2017 een inzageverzoek gedaan op grond van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) met betrekking tot zijn eigen persoonsgegevens.
1.2
Bij besluit van 13 januari 2017 heeft verweerder gereageerd op dit verzoek en stelt het volledige, tot dan toe bestaande persoonsdossier, zoals neergelegd in het studentenregistratiesysteem van verweerder, te hebben overgelegd. Uitgezonderd zijn de persoonlijke werkaantekeningen van de studieadviseurs, omdat deze persoonlijke gedachten van studieadviseurs bevatten en uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg en beraad.
1.3
Bij e-mailbericht van 23 januari 2017, gericht aan de studieadviseur, heeft eiser aangegeven dat zijn dossier niet compleet is en heeft hij verzocht hem alsnog het gehele dossier te doen toekomen. Bij brief van 29 mei 2017 heeft eiser zijn verzoek herhaald.
Dit verzoek is onder verwijzing naar het eerdere besluit van 13 januari 2017 afgewezen op 13 juli 2017.
1.4
Eiser heeft op 14 september 2017 per e-mail bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 juli 2017. Bij besluit van 10 april 2018 is het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser niet binnen de gestelde termijn bezwaar heeft gemaakt.
2. Bij uitspraak van deze rechtbank van 24 april 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2017 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat verweerder het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft verweerder opdragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2017.
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard en gesteld dat eiser voldoende in staat is gesteld om kennis te nemen van de persoonsgegevens die verweerder van hem verwerkt, nu eiser in januari 2017 een kopie van zijn persoonsdossier heeft ontvangen en op 7 februari 2017 inzage heeft verkregen in zijn persoonsdossier en een kopie van een aantal ontbrekende documenten heeft ontvangen. Van de werkaantekeningen van de studieadviseurs hoeft geen kopie verstrekt te worden, omdat deze persoonlijke gedachten bevatten die gebruikt worden voor onderling overleg. Om dit te onderbouwen wordt verwezen naar uitspraak van de Hoge Raad van 29 juni 2007, met nummer ECLI:NL:HR:2007:AZ4663, rechtsoverweging 3.14. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het overzicht van persoonsgegevens onvolledig was en is eiser voldoende in de gelegenheid gesteld om kennis te nemen van zijn persoonsgegevens.
4. Eiser voert in beroep, kort gezegd, aan dat hij niet alle persoonsgegevens van zijn persoonsdossier heeft ontvangen. De stelling dat eiser op 7 februari 2017 inzage zou hebben gekregen in zijn persoonsdossier is onwaar. Hij heeft ook geen ontbrekende documenten ontvangen, zoals verweerder ten onrechte stelt.
Eiser stelt dat hij inschrijvingsbescheiden van studiejaren 2004 tot en met 2010 heeft ontvangen. Daarna heeft hij een samenvatting van het dossier ontvangen van M. Brand, met stukken die dateren van 2010 tot en met januari 2017. De stukken ontbreken die moeten bewijzen dat de samenvatting van het dossier klopt.
Onder verwijzing naar richtlijn 95/46/EG (de Algemene Verordening Gegevensbescherming) stelt eiser dat hij goede redenen aanvoert om tot een ander oordeel te komen dan verweerder. Het beroep op de uitspraak van de Hoge Raad gaat hier daarom niet op. Eiser moet kunnen controleren of de verstrekte gegevens juist zijn.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
5.1
De rechtbank overweegt ten eerste dat het voorliggende geschil ziet op de vraag of eiser met het bestreden besluit voldoende in staat is gesteld om kennis te nemen van de door verweerder verwerkte persoonsgegevens. Anders dan eiser ter zitting stelt, ligt in dit stadium van de procedure niet ter toetsing voor of verweerder op grond van artikel 8:29 van de Awb stukken mocht overleggen die enkel de rechtbank mag inzien. Bij beslissing van deze rechtbank van 6 november 2019 heeft de rechtbank immers reeds geoordeeld dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is omdat deze (volledige) kennisneming kern van het geschil vormt. Met andere woorden: als de stukken waarvoor geldt dat verweerder om bovengenoemde redenen geen inzage heeft verleend, niet onder de beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb zouden vallen, heeft de procedure daarover geen zin meer. Dit omdat de vraag of verweerder al dan niet op goede gronden inzage van die stukken heeft geweigerd, nu juist in geschil is. Omdat eiser door de beslissing van de rechtbank geen kennis kan nemen van deze stukken, is het aan eiser om al dan niet aan de rechtbank toestemming te verlenen om hiervan kennis te nemen. Hierbij geldt als uitgangspunt dat het onthouden van toestemming voor rekening en risico van eiser dient te blijven. Deze systematiek wordt toegepast in een veelheid van soortgelijke zaken op grond van de Wbp, maar ook op grond van bijvoorbeeld de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), en is volgens vaste jurisprudentie in zijn algemeenheid niet in strijd met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor zover eiser het desalniettemin niet eens is met de beslissing van de rechtbank van 6 november 2019 kan hij daartegen in hoger beroep tegelijk met een eventueel hoger beroep tegen deze uitspraak.
5.2
Sinds 25 mei 2018 is de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (Uitvoeringswet AVG) van toepassing en geldt de Wbp niet meer. Op grond van artikel 48 lid 10 Uitvoeringswet AVG geldt echter voor schriftelijke verzoeken als bedoeld in (onder meer) artikel 46 Wbp die reeds aanhangig zijn op het moment van inwerkingtreding van de Uitvoeringswet AVG, het recht zoals dit gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Uitvoeringswet AVG. Deze overgangsbepaling is in onderhavig geval van toepassing en het verzoek zal dus worden beoordeeld op grond van de Wbp.
5.3
Ingevolge artikel 35 van de Wbp recht bestaat recht op inzage in de verwerking van persoonsgegevens van de betrokkene die daarom vraagt. Anders dan eiser stelt bestaat er dus geen recht op verstrekking van persoonsgegevens op grond van de Wbp en hoeft verweerder eiser enkel de gelegenheid tot inzage te bieden. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat verweerder op 13 januari 2017 een kopie van het persoonsdossier heeft verzonden en op 7 februari 2017 inzage in het persoonsdossier heeft geboden. De ontkenning hiervan door eiser ter zitting acht de rechtbank niet aannemelijk aangezien het plaatsvinden van de inzage wordt bevestigd in het gespreksverslag van 8 februari 2017 van M. Brand, de studieadviseur, dat per e-mail is verzonden aan eiser. Daarnaast volgt uit het bestreden besluit dat verweerder uit coulance nogmaals een overzicht als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Wbp op 20 juni 2019 aan eiser heeft toegezonden. Door inzage te verlenen in de persoonsgegevens voor zover dit volgens verweerder verplicht is op grond van de Wbp en deze persoonsgegevens bovendien tevens aan eiser toe te sturen, heeft verweerder in beginsel op correcte wijze invulling gegeven aan eisers recht op inzage op grond van artikel 35 van de Wbp.
5.4
Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1519), volgt dat degene die stelt dat er méér persoonsgegevens moeten zijn, nadat het bestuursorgaan onderzoek naar die persoonsgegevens heeft gedaan en niet ongeloofwaardig heeft medegedeeld dat er niet meer persoonsgegevens zijn, aannemelijk dient te maken dat er wel meer persoonsgegevens dienen te zijn. Verweerder heeft genoemd onderzoek gedaan en aangegeven dat voor de periode van 2004 tot 2010 geldt dat gebruik werd gemaakt van een ander opslagsysteem dat aan het eind van die periode is vervangen. Niet alle informatie is overgezet naar het nieuwe systeem zodat over deze periode relatief minder gegevens beschikbaar zijn dan over de periode daarna. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee niet ongeloofwaardig heeft medegedeeld dat er niet meer persoonsgegevens zijn dan waarover is beslist. De stelling dat er meer informatie zou moeten zijn dan verweerder (al of niet onder geheimhouding) heeft verstrekt, is voorts niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt door eiser. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor een ander oordeel, nu eiser onvoldoende heeft geconcretiseerd waar zijn vermoeden op is gebaseerd dat het standpunt van verweerder onjuist is. Hierbij is tevens van belang dat eiser, wanneer hij stelt dat er meer gegevens aanwezig zijn, met name lijkt te doelen op de gegevens waarin verweerder gemotiveerd geen inzage heeft gegeven en die wel aan de rechtbank zijn verstrekt met een beroep op artikel 8:29 van de Awb, zoals hierboven omschreven.
5.5
Aangezien eiser na de bovengenoemde beslissing van 6 november 2019 de rechtbank geen toestemming heeft verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen, heeft de rechtbank deze stukken niet ingezien en kunnen ze niet worden betrokken bij de beoordeling in de onderhavige procedure. Voor zover eiser stelt dat hij recht heeft op inzage in deze stukken, geldt dat de rechtbank dit – bij gebrek aan de genoemde toestemming – dan ook niet kan nagaan. Nu niet is gebleken van omstandigheden die maken dat dit niet voor risico van eiser dient te blijven, kan de rechtbank niet anders dan het in het bestreden besluit ingenomen standpunt van verweerder dat deze informatie buiten de reikwijdte valt van de Wbp, juist achten.
5.6
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op goede gronden berust.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Maas, griffier. De uitspraak is gedaan op 10 augustus 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.