ECLI:NL:RBDHA:2020:736

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
C-09-574405-HA ZA 19-578
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzetprocedure inzake ontbinding van geldleningsovereenkomsten tussen een B.V. en een eenmanszaak

In deze verzetprocedure heeft de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [de B.V.] en [A], handelend onder de naam [X]. De zaak betreft de ontbinding van geldleningsovereenkomsten die zijn gesloten in het kader van de opstart van een lunchroom. [A] heeft verzet aangetekend tegen een eerder verstekvonnis waarin de overeenkomsten zijn ontbonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat [A] en [B], de directeur van [de B.V.], samen hebben beoogd te ondernemen. De rechtbank oordeelt dat de geldleningsovereenkomsten rechtsgeldig zijn gesloten en dat [A] in verzuim is met zijn verplichtingen. Het beroep van [A] op onvoorziene omstandigheden, dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden is afgewezen. De rechtbank bekrachtigt het eerdere verstekvonnis en veroordeelt [A] in de proceskosten van de verzetprocedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/574405 / HA ZA 19-578
Vonnis in verzet van 15 januari 2020
in de zaak van
[de B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. B.R. Kleij te Rotterdam,
tegen
[A], handelend onder de naam [X] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat mr. R. Vane te Alphen aan den Rijn.
Partijen zullen hierna [de B.V.] en [A] genoemd worden.

1.De verzetprocedure

1.1.
Het verloop van de verzetprocedure blijkt uit:
  • de verzetdagvaarding van 15 mei 2019 met 14 producties;
  • het tussenvonnis van 19 juni 2019, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • de brief van 6 september 2019 met 8 producties aan de zijde van [de B.V.]
  • de brief van 8 september 2019 met 1 productie aan de zijde van [A]
  • het proces-verbaal van comparitie van 24 september 2019.
1.2.
Het proces-verbaal van comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele feitelijke onjuistheden binnen twee weken na ontvangst van het proces-verbaal schriftelijk kenbaar te maken aan de rechtbank. Met een brief van 15 oktober 2019 heeft [A] daarvan gebruik gemaakt. Het proces-verbaal wordt gelezen met inachtneming van de opmerkingen van [A] .
1.3.
Ten slotte is de datum voor vonnis wijzen nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Voorafgaand aan de gebeurtenissen die tot de onderhavige rechtszaak hebben geleid waren [A] en [B] , directeur enig aandeelhouder van [de B.V.] , meer dan twintig jaar met elkaar bevriend.
2.2.
Met ingang van 6 juli 2018 staat [A] bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als eigenaar van de eenmanszaak [X] in [plaats 1] . De naam [X] is een afgeleide van de voornamen van [B] en [A] .
2.3.
Op 10 juli 2018 te 11.30 uur heeft [B] aan [A] per e-mail een concept overeenkomst van geldlening (hierna: de conceptovereenkomst van geldlening) toegestuurd, te sluiten tussen [X] , vertegenwoordig door [A] , als debiteur, en [de B.V.] , vertegenwoordigd door [B] ( [B] ), als crediteur en ook een concept overeenkomst van geldlening BTW (hierna: de conceptovereenkomst van geldlening BTW). [B] berichtte verder:
“Hoi [A] ,
Bijgaand doe ik zoals besproken de leningovereenkomsten toekomen. Als er nog vragen of opmerkingen zijn dan hoor ik het graag van je.
Gr. [B] ”
De conceptovereenkomst van geldlening houdt onder meer in:
“(…) 1. Crediteur verstrekt bij ondertekening van deze akte onder beding van hoofdelijke aansprakelijkheid per 17 juli 2018 ter leen aan de debiteur een bedrag van € 65.000 (zeventigduizend euro), welk bedrag de debiteur van crediteur in leen aanneemt en hoofdelijke aansprakelijkheid erkent.
2. De debiteur verbindt zich jegens de crediteur:
a) De hoofdsom zo spoedig mogelijk in zijn geheel af te lossen waarvan de eerste aflossing op
1-1-2020 gaat plaatsvinden of eerder als mogelijk (maximaal in 60 maanden)) excl.
rentevergoeding.
b) Mocht de aflossing zoals genoemd onder a. geen doorgang kunnen vinden, dan zal debiteur een
nader vast te stellen deelbetaling ineens voldoen en het restant aflossen in maximaal 60 maanden.
(…)
De rentevergoeding bedraagt 10% (tien procent) per jaar, ingaande op de datum van verstrekking bij
achterafbetaling per maand te voldoen. Eerste betaling is echter verschuldigd per 1-10-2018.
Tevens zal er een verpanding van de inventaris plaatsvinden.
Per 1-1-2020 is de intentie afgesproken dat de heer [B] toe zal treden als eigenaar van het
bedrijf voor een minimum aandeel van 25%. Inhoudelijke afspraken moeten hierover nog worden
gemaakt. Dhr. [B] heeft het recht hiervan af te zien. (…)”
2.4.
Diezelfde dag te 16.11 uur heeft [A] per e-mail geschreven:
“Hi [B] ,
Bij overeenkomst 2 staat in cijfers 65.000 en in letters zeventigduizend.
Gr. [A] ”
2.5.
[B] heeft hierop diezelfde dag om 16.25 uur aldus gereageerd:
“Hoi [A] ,
Je ben scherp even testje hihi”
2.6.
Op 13 juli 2018 hebben [A] handelend onder de naam [X] als huurder en de heer [de verhuurder] als verhuurder een huurovereenkomst winkelruimte gesloten met ingang van 1 augustus 2018, voor een periode van vijf jaar. De winkelruimte is bestemd voor het gebruik als lunchroom.
2.7.
[X] , vertegenwoordig door [A] , als debiteur, en [de B.V.] , vertegenwoordigd door [B] ( [B] ), als crediteur, hebben op 17 juli 2018 een definitieve overeenkomst van geldlening gesloten voor een bedrag van € 65.000,-. In de overeenkomst is vermeld:
“(…) 1. Crediteur verstrekt bij ondertekening van deze akte onder beding van hoofdelijke aansprakelijkheid per 17 juli 2018 ter leen aan de debiteur een bedrag van € 65.000 (vijfenzestigduizend euro), welk bedrag de debiteur van crediteur in leen aanneemt en hoofdelijke aansprakelijkheid erkent.
2. De debiteur verbindt zich jegens de crediteur:
a) De hoofdsom zo spoedig mogelijk in zijn geheel af te lossen waarvan de eerste aflossing op
1-1-2020 gaat plaatsvinden of eerder als mogelijk (maximaal in 60 maanden)) excl.
rentevergoeding.
b) Mocht de aflossing zoals genoemd onder a. geen doorgang kunnen vinden, dan zal debiteur een
nader vast te stellen deelbetaling ineens voldoen en het restant aflossen in maximaal 60 maanden.
(…)
De rentevergoeding bedraagt 10% (tien procent) per jaar, ingaande op de datum van verstrekking bij
achterafbetaling per maand te voldoen. Eerste betaling is echter verschuldigd per 1-10-2018.
Tevens zal er een verpanding van de inventaris plaatsvinden.”
In deze overeenkomst is niet langer een intentieverklaring opgenomen.
2.8.
Op dezelfde datum hebben dezelfde partijen als debiteur en als crediteur ook een overeenkomst van geldlening BTW gesloten. Daarin is opgenomen:
“1. Crediteur verstrekt bij ondertekening van deze akte onder beding van hoofdelijke aansprakelijkheid per 17 juli 2018 ter leen aan de debiteur een bedrag [ter, rb] grootte van de 15.000,- welk bedrag de debiteur in leen aanneemt en hoofdelijke aansprakelijkheid erkent. Dit bedrag is ter voorfinanciering van de BTW.
2. De debiteur verbindt zich jegens de crediteur:
a) De hoofdsom in zijn geheel af te lossen zodra de teruggave BTW over het 3e kwartaal 2018 is teruggestort door de fiscus.
b) De rentevergoeding van 10% (tien procent) per jaar, ingaande op de datum van verstrekking. De rente wordt achteraf betaald bij aflossing van bovengenoemde bedrag.”
2.9.
Op 26 augustus 2018 hebben dezelfde partijen als debiteur en als crediteur een nieuwe overeenkomst van geldlening getekend voor een bedrag van € 80.000,-. De overeenkomst bevat onder 1 en 2, met uitzondering van het leenbedrag, verder gelijkluidende bepalingen als de overeenkomst van 17 juli 2018. In de overeenkomst is verder opgenomen:
“De getekende overeenkomst van 17 juli 2018 [bedoeld wordt de onder 2.7 genoemde overeenkomst, rb] [komt, rb] hiermee te vervallen.”
2.10.
[B] kende een interieurbouwer BJW. Op aanraden van [B] is aan deze interieurbouwer de opdracht verstrekt het interieur van de lunchroom op te bouwen. Hierbij is van alles misgegaan. Vervolgens is er een geschil over de declaratie van BJW ontstaan. [B] heeft hierover aan [A] bericht:
“ja idd hij gaat het allemaal oplossen anders geen muntjes ;)”.
2.11.
Op 1 november 2018 heeft op de website [de website] het volgende bericht gestaan:

[X] opent deze week aan [adres]
Deze week opent [X] aan het [adres] in [plaats 1] . De verbouwing van het pand heeft iets langer geduurd dan gepland – de oorspronkelijke opening stond gepland in september – maar de nieuwste aanwinst van de […] opent deze week écht de deuren. De eigenaren streven er naar om zaterdag 3 november de deuren te openen.
De lunchroom wordt gerund door ondernemers [A] en [B] . [A] is enige tijd geleden vanuit [plaats 2] verhuisd naar [plaats 1] en woont nu aan het [adres] , op een steenworp afstand van zijn onderneming. [A] en [B] zijn goede vrienden en liepen al langer rond met het idee een lunchroom te starten. [X] , [vernoemd, rb] naar de eigenaren, is de realisatie van hun droom. (…)”
2.12.
In aanwezigheid van [A] en [B] is [X] op 3 november 2018 voor het publiek geopend.
2.13.
[de B.V.] heeft van [A] nog een nieuwe overeenkomst van geldlening toegestuurd, gedateerd op 6 november 2018, met vergelijkbare bepalingen als de (onder 2.7 en) 2.9 vermelde overeenkomst(en), nu tot een leenbedrag van € 95.000. [A] heeft deze overeenkomst niet getekend. Op 6 november had [de B.V.] aan [A] ten behoeve van [X] inmiddels in totaal € 106.932,00 ten titel van lening betaald (zie ook rov. 2.18).
2.14.
Op 13 november 2018 heeft de [Gemeente] een vergunning afgegeven voor het uitoefenen van het horecabedrijf [X] . Op het aanhangsel met kenmerk [kenmerk 1] zijn de namen [A] als leidinggevende I en [B] als leidinggevende II vermeld. Op het aanhangsel met kenmerk [kenmerk 2] van 14 december 2018 staat uitsluitend nog [A] als leidinggevende I vermeld.
2.15.
In een e-mailwisseling van 14 november 2018 heeft [A] onder meer aan [B] geschreven:
“Ik krijg geen antwoord op de door mij aangevraagde 0 uren contracten. Begrijp me goed, ik ga het risico van zwart laten werken niet meer nemen. Geheid dat de boete op mijn conto komt. Dus sta ik hier alleen. (…) En dat betekent ellende want dat gaat dus niet. Ik heb je gemaild dat er een vrouw is die minimaal 30 uren wil werken. Hoor ik niets op. Vraag is dus wat je met [X] wilt? Je kan zeggen wie krijgt er zo’n kans, maar een kansloze kans is geen kans. (…) Wat is jouw definitie van een startende onderneming? Over 2 maanden dicht? (…) Als jij alles op wil eisen prima. Zal ik een horecamakelaar inschakelen? Heb altijd geroepen dat wanneer het niet zal slagen aan onszelf zal liggen. Niet aan het [adres] of de zaak. Ik vroeg je of jij die brief wilde maken voor de DAS. Jij antwoord hierop is goed. Nu lees ik dat ik dat verkeerd begrepen heb, dus ligt dat ook weer bij mij. Zoals het vanaf het begin bij mij ligt. Ben er niet te beroerd voor, maar sta hier vanaf heel vroeg en voordat de tent schoon is, is het al een tijdje donker. (…) Nu sta ik hier alleen en staat er niet eens een bord buiten, ligt de vriezer vol met saté en gebeurt er niets. Mensen zien niets en lezen niets. Maar je zal ongetwijfeld het gelijk wel aan je zijde hebben door een lunchroom op deze manier op te starten. Verder noem ik je geen oplichter maar, en ik heb je dat vorige week al gezegd, is 10% rente best veel. Aflossen kan in onderling overleg zo staat er ook geschreven. Begrijp niet dat jij niet ziet dat het op deze manier, met het alleen staan, de kosten etc. nimmer van de grond zal komen. Dus vraag ik je nogmaals, wat wil jij met [X] ?”
2.16.
[B] heeft hierop dezelfde dag te 16.42 uur per e-mail als volgt gereageerd:
“Vind alle verwijten prima en ik heb jou helemaal niet bericht dat ik die brief naar de DAS ging sturen. Jij had dat meisje van de ijssalon voor 3 weken maar nu opeens ook niet meer? Alle afspraken zijn gelukkig samen gemaakt bij de accountant waar jij volgens mij geen problemen mee had. Je hebt overigens zelf nog helemaal niets betaald want ook die kosten zijn uit de lening betaald. Als jij niet de moeite kan nemen om mij te bellen had je misschien overleg kunnen hebben over die dame. Maar nee verschuilen achter de app. Op dit moment zeg ik schakel maar een horecamakelaar in en zorg ervoor dat ik mijn geld terug krijg. Nogmaals heel jammer dat het zo moet lopen ik had vanaf 1 januari kunnen gaan assisteren voor 2 dagen en [jij, rb] zou met [C] [partner van [A] , rb] of stagiaire die periode overbruggen. (…) Nee alles bij mij neerleggen. Ben het zat [A] ik wil nog een opening houden voor een goed gesprek blijf je star en alleen appen dan zeg ik zo snel mogelijk mijn geld terug en jammer van de gemiste kans. (…)”
2.17.
In een e-mailwisseling van 19 november 2018 heeft [B] bij [A] geïnformeerd naar het inschakelen van een horecamakelaar en/of de terugbetaling van de geldleningsovereenkomsten van 26 augustus 2018 en van 17 juli 2018 (inzake de BTW). [A] heeft daarop onder meer als volgt gereageerd:
“Ik heb 33 jaar een baas gehad en daar waar ik dacht zelfstandig te zijn heb ik nu blijkbaar een nieuwe baas. Een aantal weken geleden heb ik mij uit de naad gewerkt om op tijd een mechanische ventilatie geplaatst te krijgen. Uit het volledige niets besloot jij mij een bericht te sturen dat je het niet eens was met hoe het nu ging. Toen ook eerst een goed gesprek alvorens je ermee verder zou gaan. Nu neem ik of niet snel genoeg naar jouw zin de telefoon op of bel ik niet snel genoeg naar jouw zin terug. En wat volgt? Een mail waarin je duidelijk weer geïrriteerd bent en ik mijn grieven maar moet melden. Een keurige vraag of je mij dan aan de achterkant van [X] wilt ontlasten door die brief voor de DAS te maken wordt beantwoord dat je de mail niet meer hebt. En je hebt het de eerste dagen druk. Dus wil en doe je uiteindelijk niets voor [X] . Niet voor en niet achter de schermen. Dat wordt een heel moeilijk verhaal. [B] wat denk je nou? Dat je geld in [X] stopt, vervolgens een behoorlijk rendement trekt en de rest van de tijd mij wilt regeren? Je moet dit en als ik je bel moet je dat etc. Volgens mij is het toch wel duidelijk dat er [X] boven de gevel hangt, dat je diploma in de zaak hangt, dat jij bij de gemeente bekend staat als degene die de boel financiert. Trouwens bij iedereen. Feit is dat alles wat nu uitgegeven is voor [X] uitgegeven is, dat bekend is dat de eerste maanden qua omzet niet toereikend zullen zijn, dat er voor mij absoluut geen salaris te halen valt en misschien de kosten te dekken zijn. Tot nu toe draai ik de zaak naar behoren, heb ik je gemeld dat ik dagenlang alleen sta, komt er van jouw zijde geen actie en heb ik ook niet vernomen dat je actie onderneemt om personeel te werven. Dus wat is je verwachting qua omzet? Op een of andere manier is ineens je intentie uit de overeenkomst verdwenen. Bedrag cijfers en letters juist vermelden en weg is die intentie. Ik vroeg je vorige week wat je met [X] wilt. Jij eist maar dit en dat maar vervolgens krijg ik op de door mij gestelde vragen geen antwoorden. Dus stop ik met [X] . Vandaag is een horeca-makelaar geweest en die werkt de boel uit. (…) In je overeenkomst is vermeld dat [X] verpand is aan de lening. Wel het is in gang gezet. Het is ontzettend sneu dat je je wat [X] aangaat ver boven mij stelt. Een baas dus. (…) Ontzettend jammer dat je [X] de nek omdraait. (…) Het zou dus wijs en verstandig zijn de tent open te houden en de verantwoording te nemen over het gestarte. (…)”
2.18.
[de B.V.] heeft ten behoeve van [X] , op de KNAB betaalrekening, de navolgende betalingen gedaan ten titel van lening:
20 juli 2018 € 3.000
26 juli 2018 € 8.500
13 augustus 2018 € 11.858
27 augustus 2018 € 17.787
30 augustus 2018 € 2.000
3 september 2018 € 2.000
5 september 2018 € 1.500
11 september 2018 € 500
19 september 2018 € 17.787
24 september 2018 € 2.500
1 oktober 2018 € 2.500
2 oktober 2018 € 6.500
16 oktober 2018 € 18.500
17 oktober 2018 € 3.000
29 oktober 2018 € 3.000
31 oktober 2018 € 2.000
6 november 2018 € 4.000
Totaal € 106.932
2.19.
Tot en met 19 december 2018 was [A] (volgens de door [A] onweersproken berekening van [de B.V.] , overgelegd als productie 9) een bedrag van
€ 2.799,91 aan rente verschuldigd over de aan hem geleende hoofdsom van € 106.932.
Datum Datum heden Bedrag Rente p.jr. (10%) Rente per dag aant dgn Versch. rente
20-7-2018 19-12-2018 € 3.000,00 € 300,00 € 0,82 152 € 124,93
26-7-2018 19-12-2018 € 8.500,00 € 850,00 € 2,33 146 € 340,00
13-8-2018 19-12-2018 € 11.858,00 € 1.185,80 € 3,25 128 € 415,84
27-8-2018 19-12-2018 € 17.787,00 € 1.778,70 € 4,87 114 € 555,54
30-8-2018 19-12-2018 € 2.000,00 € 200,00 € 0,55 111 € 60,82
3-9-2018 19-12-2018 € 2.000,00 € 200,00 € 0,55 107 € 58,63
5-9-2018 19-12-2018 € 1.500,00 € 150,00 € 0,41 105 € 43,15
11-9-2018 19-12-2018 € 500,00 € 50,00 € 0,14 99 € 13,56
19-9-2018 19-12-2018 € 17.787,00 € 1.778,70 €.4,87 91 € 443,46
24-9-2018 19-12-2018 € 2.500,00 € 250,00 € 0,68 86 € 58,90
1-10-2018 19-12-2018 € 2.500,00 € 250,00 € 0,68 79 € 54,11
2-10-2018 19-12-2018 € 6.500,00 € 650,00 € 1,78 78 € 138,90
16-10-2018. 19-12-2018 € 18.500,00 € 1.850,00 € 5,07 64 € 324,38
17-10-2018 19-12-2018 € 3.000,00 € 300,00 € 0,82 63 € 51,78
29-10-2018 19-12-2018 € 3.000,00 € 300,00 € 0,82 51 € 41,92
31-10-2018 19-12-2018 € 2.000,00 € 200,00 € 0,55 49 € 26,85
6-11- 2018 19-12-2018 € 4.000,00 € 400,00 € 1,10 43 € 47,12
Totaal € 106.932,00€ 10.693,20
€ 2.799,91
2.20.
Blijkens de, door [de B.V.] onweersproken, afschriften van de KNAB betaalrekening heeft [A] in totaal de navolgende bedragen ten titel van rente aan [de B.V.] voldaan:
3 september 2018 € 197,43 ‘rente juli-aug 2018’
2 oktober 2018 € 446,24 ‘rente sept 2018’
1 november 2018: € 743,81 ‘rente tm oktober 2018’
30 november 2018 € 791,67 ‘disputabele rente november 2018’
27 december 2018 € 708,33 ‘rente december 2018’
Totaal € 2.887,48
2.21.
Bij brief van 14 december 2018 heeft [de B.V.] [A] gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 109.011,78, zijnde een totaalhoofdsom van € 106.932,- vermeerderd met contractuele rente à € 579,78 + PM en 15% buitengerechtelijke incassokosten (€ 1.500). [A] wordt gesommeerd in ieder geval de vanaf 17 juli 2018 verschuldigde rente te voldoen. Daarnaast is de hoofdsom van € 15.000,- van het voor de BTW geleende bedrag opeisbaar. De betaling van dat bedrag heeft [de B.V.] ook gevorderd, uiterlijk binnen zeven dagen nadien te voldoen.
2.22.
Op 18 december 2018 is een bedrag van € 13.152,- aan teruggave BTW over het derde kwartaal 2018 ontvangen op de bankrekening van [X] . [A] heeft deze teruggave niet gebruikt om daarmee de hoofdsom van de overeenkomst van geldlening BTW van 17 juli 2018 aan [de B.V.] te voldoen.
2.23.
Per 19 december 2018 had [A] van [de B.V.] een bedrag van € 106.932 geleend.
2.24.
BJW heeft op 21 januari 2019 beslag gelegd op de zaak en de zakelijke rekening van de lunchroom.
2.25.
Vervolgens heeft [de B.V.] op 24 januari 2019, na daartoe op 18 januari 2019 en op 23 januari 2019 verkregen verlof van de Voorzieningenrechter in deze rechtbank, ten laste van [A] eveneens conservatoir (derden)beslag doen leggen op privé- en zakelijke bankrekeningen bij de Aegon Bank en de Rabobank en beslag roerende zaken doen leggen op de bedrijfsinventaris van [X] .
2.26.
[A] heeft getracht [X] via een horecamakelaar te verkopen. In verband met de gelegde beslagen heeft de horecamakelaar [X] uit de verkoop gehaald omdat [de B.V.] , in tegenstelling tot BJW, niet bereid was de gelegde beslagen in geval van verkoop op te heffen.
2.27.
[A] heeft de exploitatie van [X] per 24 januari 2019 gestaakt.
2.28.
[de B.V.] heeft bij de inleidende dagvaarding van 7 februari 2019 gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis voor recht zal verklaren dat [de B.V.] op goede gronden een beroep doet op de ontbinding van de geldleningsovereenkomsten, althans dat de rechtbank deze zal ontbinden en [A] zal veroordelen tot betaling van € 107.552,76 te vermeerderen met contractuele dan wel wettelijke rente. Voorts heeft [de B.V.] gevorderd [A] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.844,32 dan wel € 925,- als buitengerechtelijke incassokosten, een en ander met veroordeling in de proceskosten. [A] is niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.
2.29.
[A] heeft op 24 februari 2019 onder meer aan [B] gemaild:
“Dus stuur ik je deze mail in een poging je geld alsnog veilig te stellen. Wanneer het je gaat om die 106.000, waar overigens geen overeenkomst voor bestaat, ben ik bereid in belang van mijzelf en jouw geld om hier een handtekening voor te zetten. Echter niet tegen een rente van 10%. Dat kan niet en dat gaat niet. Navraag bij zowel gemeente als vele instanties leert dat rente van een onderhandse lening verplicht marktconform moet zijn. Een rente van 5,5-6,0 % is in deze maximaal bij een wat verhoogder risico. (…)”
“Dus leg ik de laatste bal bij jou. Ga je heel veel geld verliezen waar je op zijn vroegst over 3 jaren misschien een heel klein gedeelte van terugziet, of maken we duidelijke afspraken, [de verhuurder] op afstand en zorgen we ervoor dat [X] in een op en top staat verkocht gaat worden. Maak de documenten maar op. Geld genoeg hebben bestaat niet. Ook niet voor jou. We praten over jouw investering van 106.000 euro.
Wil je dit niet en raak je op zeker nagenoeg je volledige investering kwijt, ga ik de schuldsanering in en ben ik over 3 jaren schuldenvrij. Na deze 3 jaren is er voor jou niets meer te halen (…)”
2.30.
Bij verstekvonnis van 20 maart 2019 (zaaknr. C/09/568483, rolnr. Ha ZA 19-164) heeft deze rechtbank de tussen partijen gesloten geldleningsovereenkomsten van 17 juli 2018 (€ 15.000) en van 26 augustus 2018 (€ 80.000,-) ontbonden en [A] veroordeeld tot betaling aan [de B.V.] van een bedrag van € 107.552,76 (zijnde de hoofdsom à € 106.932 vermeerderd met de, nog openstaande, contractuele rente tot en met 19 december 2018 à
€ 670,76), te vermeerderen met de contractuele rente over de genoemde hoofdsom van
19 december 2018 tot 20 maart 2019 en met de wettelijke rente over de genoemde hoofdsom met ingang van 20 maart 2019. Tevens heeft de rechtbank [A] veroordeeld tot betaling aan [de B.V.] van een bedrag van € 1.844,32 voor buitengerechtelijke incassokosten. Ook is [A] veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 8.299,92 en op € 157 aan nakosten te vermeerderen met € 82 in geval van betekening.
2.31.
Op dit moment (15 januari 2020) is [A] aan [de B.V.] wegens contractuele rente verschuldigd een bedrag van:
Datum Datum heden Bedrag Rente p.jr. (10%) Rente per dag aant dgn Versch. rente
20-7-2018 19-12-2018 € 3.000,00 € 300,00 € 0,82 179 € 146,78
26-7-2018 19-12-2018 € 8.500,00 € 850,00 € 2,33 173 € 403,09
13-8-2018 19-12-2018 € 11.858,00 € 1.185,80 € 3,25 155 € 503,75
27-8-2018 19-12-2018 € 17.787,00 € 1.778,70 € 4,87 141 € 686,67
30-8-2018 19-12-2018 € 2.000,00 € 200,00 € 0,55 138 € 75,90
3-9-2018 19-12-2018 € 2.000,00 € 200,00 € 0,55 134 € 73,70
5-9-2018 19-12-2018 € 1.500,00 € 150,00 € 0,41 132 € 54,12
11-9-2018 19-12-2018 € 500,00 € 50,00 € 0,14 126 € 17,64
19-9-2018 19-12-2018 € 17.787,00 € 1.778,70 €.4,87 118 € 574,66
24-9-2018 19-12-2018 € 2.500,00 € 250,00 € 0,68 113 € 76,84
1-10-2018 19-12-2018 € 2.500,00 € 250,00 € 0,68 106 € 72,08
2-10-2018 19-12-2018 € 6.500,00 € 650,00 € 1,78 105 € 186,90
16-10-2018. 19-12-2018 € 18.500,00 € 1.850,00 € 5,07 91 € 461,37
17-10-2018 19-12-2018 € 3.000,00 € 300,00 € 0,82 90 € 73,80
29-10-2018 19-12-2018 € 3.000,00 € 300,00 € 0,82 78 € 63,96
31-10-2018 19-12-2018 € 2.000,00 € 200,00 € 0,55 76 € 41,80
6-11-2018 19-12-2018 € 4.000,00 € 400,00 € 1,10 70 € 77,00
Totaal € 106.932,00€ 10.693,20
€ 3.590,06
2.32.
Bij exploot van 18 april 2019 is het verstekvonnis, niet in persoon, aan [A] betekend.
2.33.
Op 8 juli 2019 heeft [D] , verbonden aan BNS administratie en belastingadvies, aan [de B.V.] geschreven:
“Geachte heer [B] ,
Vanaf het moment van oprichting (08/07/18) tot en met 1 december 2018 heb ik via mijn bedrijf [Q] de administratie [verzorgd, rb] van [X] .
Door het niet nakomen van de tussen ons gesloten overeenkomst (o.a. bewuste stornering van mijn incasso’s) heb ik de overeenkomst opgezegd.
[X] is op 8 juli 2018 ingeschreven als eenmanszaak met als eigenaar de heer [A] . Daar is tot op heden geen [wijziging, rb] in gekomen. De administratie heb ik dan ook als zodanig gevoerd.
Er is mij geen samenwerking bekend waarbij u partij bent (geweest).
Dit wordt o.a. bevestigd door:
- Inschrijving bij de KvK als eenmanszaak en dus niet als vennootschap onder firma
- Er is geen firma overeenkomst opgesteld
Naar mijn mening bent u op grond van bovenstaand geldverstrekker en geen eigenaar. (…)”

3.Het geschil

3.1.
[A] vordert thans in het verzet dat hij wordt ontheven van de veroordeling in het verstekvonnis, en dat [de B.V.] niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vorderingen, althans dat deze alsnog worden afgewezen, met veroordeling van [de B.V.] in de proceskosten in verzet.
3.2.
Gelet op de door [A] gestelde onvoorziene omstandigheden met betrekking tot de exploitatie van de lunchroom verzoekt [A] de rechtbank
primairde gevolgen van de overeenkomsten van geldlening te wijzigen, zodanig dat eerst per januari 2022 een aanvang behoeft te worden gemaakt met de aflossing en ook het rentebeding buiten toepassing te laten, zodat de vorderingen van [de B.V.] niet opeisbaar zijn;
subsidiairstelt [A] dat hij nog niet in verzuim is ter zake van de nakoming van de geldleningsovereenkomsten, zodat de overeenkomsten nog niet kunnen worden ontbonden, althans rechtvaardigt een eventuele tekortkoming ten aanzien van het rentebeding of de aflossing van € 15.000,-, gelet op de omstandigheden, niet de ontbinding;
meer subsidiairstelt [A] dat de opeisbaarheid, het rentebeding en de aflossing van
€ 15.000,- naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn en buiten toepassing moeten blijven;
meer meer subsidiairstelt [A] dat in geval komt vast te staan dat [de B.V.] de geldleningsovereenkomsten heeft ontbonden, op hem een ongedaanmakingsverbintenis rust en hij niet langer gehouden is de contractuele renteverplichting van 10% per jaar te voldoen;
uiterst subsidiairstelt [A] dat de geldleningsovereenkomsten door bedrog van [B] , althans door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, dan wel dat [A] van een onjuiste voorstelling van zaken is uitgegaan en bij het sluiten van de overeenkomsten heeft gedwaald. Om die reden vernietigt [A] – na wijziging van eis ter comparitie – de overeenkomsten partieel, voor zover het betreft het rentebeding.
3.3.
Daarnaast stelt [A] dat de buitengerechtelijke incassokosten ten onrechte zijn gevorderd, nu de sommatiebrief van 14 december 2018 is gestuurd op een moment dat de vordering ter zake van de BTW nog niet opeisbaar was. De buitengerechtelijke kosten, die [A] uitdrukkelijk betwist, zijn volgens hem niet in redelijkheid gemaakt. De beslagkosten zijn nodeloos gemaakt, omdat [de B.V.] op de hoogte was van het eerdere beslag op de zakelijke bankrekening en de inventaris van [X] , op 21 januari 2019 gelegd op verzoek van de interieurbouwer BJM.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Verzet op juiste wijze ingesteld?

4.1.
Het verzet is ingevolge art. 143 Rv. tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [A] in zijn verzet kan worden ontvangen.
Hebben [B] en [A] steeds beoogd samen te ondernemen?
4.2.
De centrale stelling van [A] is dat partijen, in ieder geval [A] , steeds hebben/heeft beoogd samen met [B] een lunchroom te exploiteren. Volgens [A] was de inschrijving als eenmanszaak bij de kamer van koophandel van tijdelijke aard. [de B.V.] zou optreden als financier en [B] zou mede-eigenaar worden van [X] en als ondernemer daarin meewerken. [de B.V.] bestrijdt dit en stelt zich op het standpunt dat de onderneming voor rekening en risico van [A] is gevoerd. [de B.V.] is (met de overeenkomsten van geldlening) uitsluitend opgetreden als financier, teneinde [A] , toen hij met zijn baan ophield, in de gelegenheid te stellen zich een inkomen te verwerven uit de lunchroom. [B] heeft uitsluitend administratieve ondersteuning geboden en wat hand- en spandiensten ten behoeve van de lunchroom verricht.
4.3.
[A] heeft onvoldoende concreet en onderbouwd gesteld wat er wanneer over de door hem gestelde samenwerking precies is afgesproken met [B] . Vaststaat dat er geen samenwerkingsovereenkomst of vennootschapsovereenkomst is gesloten. [A] heeft geen schriftelijke stukken (ook geen WhatsAppberichten of e-mailberichten) overgelegd waarin deze afspraken zijn vastgelegd, dan wel waaruit het voornemen tot de gestelde samenwerking kan blijken. Evenmin heeft hij feiten of omstandigheden gesteld waaruit noodzakelijkerwijs volgt dat en waarom de lunchroom niet uitsluitend voor zijn rekening en risico maar tevens voor rekening en risico van [B] werd gedreven, noch heeft hij de verhouding gesteld waarin [B] medegerechtigd zou zijn of zou worden in de onderneming. [A] heeft ook het gestelde in de brief van de boekhouder (rov. 2.33) niet weersproken.
4.4.
Vaststaat dat [A] op 6 juli 2018 [X] als eenmanszaak heeft ingeschreven bij de kamer van koophandel. Ook heeft [A] als zodanig de huurovereenkomst winkelruimte gesloten. Vaststaat dat [de B.V.] met de geldleningsovereenkomsten als financier is opgetreden en [A] van de nodige geldmiddelen heeft voorzien voor de inrichting van de lunchroom. Vaststaat tevens dat de geldleningsovereenkomst, zoals die op 17 juli 2018 is getekend, en de nadere overeenkomst, die vervolgens op 26 augustus 2018 is getekend, de bedoelde intentieverklaring niet bevatten. [A] heeft erop gewezen dat in de concept overeenkomst nog een intentieverklaring was opgenomen die later, zonder dat hij dat in de gaten had, door [B] is verwijderd. [B] heeft dit onvoldoende gemotiveerd weersproken. Echter, nu [A] zijn handtekening heeft gezet onder beide overeenkomsten van geldlening zonder intentieverklaring moet er in beginsel van worden uitgegaan dat hij daarmee heeft ingestemd. Over het beroep van [A] op onvoorziene omstandigheden, dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden komt de rechtbank later nog te spreken.
4.5.
Dat, naar tussen partijen vaststaat, [B] enkele hand- en spandiensten heeft verricht bij de opening van [X] op 3 november 2018, dat [B] enkele administratieve handelingen heeft verricht en dat hij gedurende enige tijd de beschikking heeft gehad over het bankpasje van de lunchroom en electronische betalingen heeft verzorgd ten behoeve van de lunchroom kan niet tot conclusie leiden dat [B] en [A] steeds hebben beoogd samen te ondernemen. Uit de vaststaande omstandigheid dat de naam [X] een afgeleide is van de voornamen van [A] en [B] kan dit evenmin worden afgeleid. De omstandigheid dat [B] de interieurbouwer heeft aangedragen die de verbouwing van de lunchroom voor zijn rekening heeft genomen en dat hij zich tevens heeft bemoeid met de communicatie rond de verbouwing is eveneens onvoldoende. Ditzelfde geldt voor de vaststaande omstandigheid dat er visitekaartjes zijn gedrukt voor [X] ten name van [B] , te meer nu [B] heeft betoogd dat [A] dit op eigen initiatief heeft geregeld. Dat, naar tussen partijen vaststaat, er t-shirts zijn aangeschaft in een voor [B] passende maat met daarop het logo van de lunchroom kan evenmin tot die conclusie leiden. Vaststaat dat voor de hulp van [B] bij de opening van de lunchroom al een t-shirt nodig was. Anders dan [A] betoogt kan ook uit het artikel over de opening op de nieuwswebsite van [plaats 1] niet worden afgeleid dat [B] en [A] steeds hebben beoogd samen te ondernemen. Tussen partijen staat immers vast dat [B] niet bij de totstandkoming van dit artikel is betrokken. Ook de omstandigheid dat [B] een instructie heeft gekregen om de koffieapparatuur in de lunchroom te kunnen bedienen volstaat niet, nu dat al nodig was om bij de opening te kunnen assisteren. Dat [B] , evenals [A] , in verband met de lunchroom het examen SVH Sociale Hygiëne heeft behaald (welk examen vereist is in verband met het bepaalde in artikel 8, vijfde lid Drank- en Horecawet) en dat [B] oorspronkelijk op het bij de vergunning van de lunchroom behorende aanhangsel drank en horecawet als leidinggevende stond vermeld maakt evenmin dat geconcludeerd moet worden dat [A] en [B] zijn overeengekomen dat zij samen zouden gaan ondernemen, laat staan dat hieruit de inhoud van eventueel gemaakte afspraken kan worden afgeleid. Mede gezien het hiervoor in 4.3 en 4.4 overwogene, kunnen de voorgaande omstandigheden, ook in onderling verband en samenhang bezien, niet leiden tot de conclusie dat [B] en [A] steeds hebben beoogd samen te gaan ondernemen. Bovendien passen deze omstandigheden nog binnen het betoog van [de B.V.] dat [B] zijn vriend heeft geholpen die een eenmanszaak was begonnen met behulp van een door zijn onderneming verstrekte geldlening. Voor zover [A] zijn betoog hierop heeft gebaseerd strandt dit dus.
4.6.
[A] heeft ook gesteld 1. dat hij steeds heeft beoogd samen met [B] te gaan ondernemen en 2. dat hij door [B] in de waan is gebracht/gehouden dat dit ook zijn, [B] , bedoeling was. [B] heeft dit weersproken. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Heeft [A] steeds beoogd met [B] samen te ondernemen?
4.7.
Over het onder 1 genoemde punt overweegt de rechtbank als volgt. Uit de e-mailwisselingen tussen [A] en [B] en ook uit de, door [A] zonder voorafgaand overleg met [B] geïnitieerde, publicatie op de website [de website] , alsmede uit hetgeen [A] ter zitting heeft verklaard volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat [A] , bij en ook na de ondertekening van de overeenkomsten van geldlening zonder de intentieverklaring, in de veronderstelling verkeerde dat partijen samen zouden gaan ondernemen.
4.8.
Het onder 2. genoemde punt komt aan de orde bij de bespreking bij het beroep van [A] op onvoorziene omstandigheden, dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden. Immers, nagegaan moet worden waartoe de bij [A] levende veronderstelling rechtens leidt.
Onvoorziene omstandigheden?
4.9.
Ingevolge artikel 6:258 BW kan de rechter op vordering van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Een wijziging of ontbinding wordt niet uitgesproken, voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de rechter met een beroep op onvoorziene omstandigheden terughoudend om te gaan.
4.10.
De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat
beidepartijen steeds voor ogen heeft gestaan dat zij samen zouden gaan ondernemen. Dat [B] niet langer het voornemen had om samen te gaan ondernemen en dat hij, zoals [A] het verwoordt, hem ‘met de lunchroom heeft laten zitten’, is hierom geen onvoorziene omstandigheid als in dit artikel bedoeld. Ook de omstandigheid dat er nu geen middel is om de lunchroom mee te exploiteren levert niet zo’n onvoorziene omstandigheid op. Gelet op de gesloten overeenkomsten van geldlening moet dat risico immers voor rekening van [A] blijven. Voor wijziging van de overeenkomsten van geldlening op deze grond is geen plaats.
Dwaling?
4.11.
Voor een beroep op dwaling (art. 6:228 BW) heeft [A] onvoldoende gesteld. [A] heeft niet gesteld dat hij heeft gedwaald doordat [de B.V.] / [B] hem specifieke toezeggingen over het mede-ondernemen heeft gedaan. In dit verband is met name ook van belang dat de verwijderde intentieverklaring ‘boterzacht’ was. Ook als die intentieverklaring wèl in de overeenkomsten van geldlening zou zijn opgenomen, zou [A] daaraan jegens [de B.V.] / [B] geen rechtens afdwingbare aanspraken hebben kunnen ontlenen. Het betrof slechts een intentie, een voornemen, dat [B] toe zou treden als eigenaar voor een minimum aandeel van 25%. De intentieverklaring vermeldt verder
“Inhoudelijke afspraken moeten hierover nog worden gemaakt”en
“Dhr. [B] heeft het recht hiervan af te zien.” Het in dit verband door [A] aangevoerde is te vaag, niet met adequate stukken onderbouwd en door [de B.V.] bestreden. [A] heeft ook niet gesteld dat [de B.V.] / [B] hem, gezien de haar/hem kenbare dwaling had behoren in te lichten. Het beroep op dwaling treft geen doel.
Bedrog?
4.12.
Voor een beroep op bedrog heeft [A] eveneens onvoldoende gesteld (art. 3:44 BW). Er zijn onvoldoende omstandigheden gesteld waaruit moet worden afgeleid dat [de B.V.] / [B] [A] tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling heeft bewogen door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat [de B.V.] / [B] verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep. [A] heeft de overeenkomsten van geldlening zonder de intentieverklaring getekend en bovendien had een wel opgenomen intentieverklaring hem niet kunnen baten. Vaststaat verder dat [B] het nodige heeft gedaan ten behoeve van de lunchroom, maar dit kan, zoals overwogen, ook heel goed zijn gedaan in het kader van het verlenen van hulp aan een vriend die een eenmanszaak was begonnen met behulp van een door zijn, [B] , onderneming verstrekte geldlening. Het beroep op bedrog faalt.
Misbruik van omstandigheden?
4.13.
Dit zelfde geldt voor het beroep op misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW). [A] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [de B.V.] / [B] wist of moest begrijpen dat [A] door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen werd tot het sluiten van de overeenkomsten van geldlening, en [de B.V.] / [B] het tot stand komen van die rechtshandeling heeft bevorderd, ofschoon hetgeen zij/hij wist of moest begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Hierbij is van belang dat tussen partijen vaststaat dat [A] voor zichzelf wilde beginnen en dat [de B.V.] onweersproken heeft gesteld dat een bank in een geval als dit, zonder aangeboden zekerheid, in het algemeen weigert financiering te verstrekken. Het beroep op misbruik van omstandigheden kan [A] niet baten.
De onjuiste veronderstelling komt voor risico van [A]
4.14.
Dat [A] door [B] in de waan is gebracht/gehouden dat het ook de bedoeling van [B] was om gezamenlijk te ondernemen is niet komen vast te staan. Uit al het hiervoor overwogene vloeit voort dat de bij [A] levende, onjuiste, veronderstelling, helaas voor [A] , voor zijn risico moet blijven. Als hij dit scenario had willen voorkomen had hij vooraf andere, sluitender, afspraken moeten maken met [de B.V.] / [B] .
Overeenkomst van 26 augustus 2018 rechtsgeldig gesloten?
4.15.
[A] heeft nog aangevoerd dat [de B.V.] / [B] de eerste pagina van de overeenkomst van geldlening van 26 augustus 2018 niet door partijen geparafeerde, pagina waarop € 70.000 was vermeld, later heeft vervangen door een pagina waarop € 80.000 stond. [de B.V.] heeft dit bestreden.
4.16.
Hieromtrent geldt dat, nu vaststaat dat [A] de overeenkomst van geldlening aan het slot daarvan heeft ondertekend, hij op de voet van art. 150 Rv., als degene die zich op de valsheid van het stuk beroept, daarvan de bewijslast heeft (zie o.m. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:641). [A] heeft onvoldoende gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten. Hij heeft immers geen enkel stuk (ook geen e-mailbericht of WhatsAppbericht) overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat eerst een bedrag van € 70.000 was opgenomen en dat [de B.V.] / [B] de eerste, niet door partijen geparafeerde, pagina later heeft vervangen door een pagina waarop € 80.000 stond. De rechtbank gaat er dus van uit dat deze overeenkomst rechtsgeldig is gesloten.
Gelden dezelfde bepalingen voor het bedrag dat boven € 95.000 aan [A] is geleend?
4.17.
Naast de overeenkomst van geldlening van 26 augustus 2018, die een leenbedrag van € 80.000 bevatte, hebben partijen voor een bedrag van € 15.000 de overeenkomst van geldlening BTW gesloten, dus tot een totaalbedrag van € 95.000. [A] heeft geweigerd de op 6 november 2018 gedateerde, door [de B.V.] aan hem toegezonden overeenkomst van geldlening met een leenbedrag van € 95.000 te tekenen, waarmee het totale leenbedrag zou uitkomen op € 110.000. Op 6 november 2018 had [de B.V.] hem inmiddels al in diverse etappes in totaal € 106.932 ter leen verstrekt. Dit staat tussen partijen vast. Gebleken is dat [A] heeft geweigerd de toegezonden overeenkomst te tekenen omdat hij met name bezwaar had tegen het rentepercentage van 10%. Dit roept de vraag op of ook voor het hogere bedrag de eerder gemaakte afspraken gelden.
4.18.
Gelet op de omstandigheid dat partijen eerder twee overeenkomsten van geldlening hebben gesloten met dezelfde bepalingen en [de B.V.] op dezelfde voet verder is gegaan met het uitlenen van gelden aan [A] ten behoeve van hetzelfde doel, mocht [de B.V.] er gerechtvaardigd op vertrouwen dat ook voor die uitgeleende bedragen dezelfde condities zouden gelden. Dat betekent onder meer dat [A] ook daarover een rentepercentage van 10% verschuldigd is.
Kunnen de overeenkomsten van geldlening worden ontbonden?
4.19.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Art. 6:265 lid 1 BW bepaalt ten aanzien van wederkerige overeenkomsten dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Art. 6:265 lid 2 BW bepaalt dat, voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, de bevoegdheid tot ontbinding pas ontstaat wanneer de schuldenaar in verzuim is.
Verzuim
4.20.
[de B.V.] heeft gesteld dat [A] per 19 december 2018 een bedrag aan rente had betaald van € 2.179,15 en dat dit € 620,76 te weinig was. [A] heeft gesteld dat hij, anders dan [de B.V.] betoogt, alle verschuldigde rente heeft voldaan. De rechtbank zal, in verband met de door [de B.V.] ingestelde, oorspronkelijke vordering, en het bepaalde in art. 147 Rv., per heden beoordelen of [A] in verzuim is met zijn contractuele verplichtingen en tevens of de ontbinding door [de B.V.] gerechtvaardigd is. In het geval de rechtbank opnieuw tot de conclusie komt dat de overeenkomsten van geldlening terecht zijn ontbonden, kan het eerdere verstekvonnis in stand blijven. Is dat geval is [A] aan [de B.V.] met ingang van 20 maart 2019 nog ‘slechts’ de wettelijke rente over de hoofdsom van € 106.932 verschuldigd.
4.21.
Uit de in het geding gebrachte bankafschriften van de rekening bij de KNAB is gebleken dat, zoals onder 2.20 al is vermeld, [A] tot en met 28 december 2018
€ 2.887,48 aan rente heeft betaald. Gesteld noch gebleken is dat hij na die datum nog rentebetalingen heeft verricht. De rechtbank gaat van laatstgenoemd bedrag dus uit.
4.22.
Uit het hiervoor onder 2.31 overwogene volgt dat [A] per heden een bedrag à € 3.590,06 aan contractuele rente had moeten voldoen. Dit betekent dat [A] met de rentebetalingen in verzuim is.
4.23.
Tevens staat vast dat [A] niet de voorgeschoten BTW à € 15.000 heeft terugbetaald, nadat hij de teruggave BTW van de fiscus in ontvangst had genomen. Hij heeft de teruggave BTW voor andere doelen aangewend. [A] verkeerde dus met de nakoming van beide overeenkomsten van geldlening in verzuim. Dit betekent dat [de B.V.] bevoegd was deze overeenkomsten te ontbinden.
4.24.
Op [A] rusten in dit geval de stelplicht en de bewijslast van omstandigheden waaruit volgt dat de tekortkomingen de ontbinding in dit geval niet rechtvaardigen (zie laatstelijk Hoge Raad 28 september 2018, nr. 18/00855, ECLI:NL:HR:2018:1810). De Hoge Raad heeft in dat arrest verder overwogen dat onjuist is de opvatting dat de in de tenzij-bepaling neergelegde uitzondering op de hoofdregel slechts ‘bij uitzondering’ toegepast kan worden of op een ‘zeldzaam’ geval betrekking heeft. In art. 6:265 lid 1 BW brengen de hoofdregel en de tenzij-bepaling tezamen de materiële rechtsregel tot uitdrukking dat, kort gezegd, slechts een tekortkoming van voldoende gewicht recht geeft op (gehele of gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst. In zodanig geval behoeft niet van een schuldeiser gevergd te worden dat hij met een tekortschietende wederpartij als contractspartner verder moet. De inhoudelijke maatstaf dat, kort gezegd, slechts een tekortkoming van voldoende gewicht recht geeft op ontbinding van de overeenkomst, stoelt op de redelijkheid en billijkheid. De afweging die in het kader van de tenzij-bepaling van art. 6:265 lid 1 BW plaatsvindt bij beantwoording van de vraag of de ontbinding in het concrete geval gerechtvaardigd is, geschiedt niet slechts (…) “aan de hand van de in de wet genoemde gezichtspunten”. Naast de in art. 6:265 lid 1 BW genoemde gezichtspunten (bijzondere aard of geringe betekenis van de tekortkoming; gevolgen van de ontbinding) kunnen immers alle overige omstandigheden van het geval van belang zijn. Dit brengt ook mee dat niet op voorhand aan één gezichtspunt een beslissende rol, ongeacht de overige omstandigheden van het geval, kan worden toegekend.
4.25.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gebleken die kunnen leiden tot het oordeel dat de tekortkoming de ontbinding van de overeenkomst geldlening BTW niet rechtvaardigt. Daartoe is allereerst redengevend dat niet is komen vast te staan dat sprake is van onvoorziene omstandigheden, dwaling, bedrog, of misbruik van omstandigheden. Vaststaat verder dat [A] , terwijl [de B.V.] hem nog even tevoren schriftelijk had gemaand dit bedrag aan haar te voldoen, er bewust voor heeft gekozen de van de fiscus ontvangen teruggave BTW, hoewel hij daartoe wel in staat was, na ontvangst niet door te betalen aan [de B.V.] , maar voor een ander doel aan te wenden. Ook als wordt rekening gehouden met de gevolgen voor [A] kan niet worden gezegd dat de tekortkoming de ontbinding in dit geval niet rechtvaardigt.
4.26.
Onder de voormelde omstandigheden is het beroep van [de B.V.] op de overeenkomst van geldlening BTW evenmin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.27.
Voor wat betreft de overeenkomst van geldlening geldt het volgende. [A] is met de rentebetalingen in verzuim; hij heeft een bedrag van (€ 3.590,06 - € 2.887,48 =)
€ 702,58 aan contractuele rente te weinig betaald. Evident is dat de vooral de gevolgen van de ontbinding, de onmiddellijke opeisbaarheid van de gehele hoofdsom van de overeenkomst van geldlening voor [A] zeer ingrijpend zijn. Allereerst is van belang dat niet is komen vast te staan dat sprake is van onvoorziene omstandigheden, dwaling, bedrog, of misbruik van omstandigheden. Het te weinig betaalde bedrag van € 702,58 is relatief laag als je dit vergelijkt met de aan [A] geleende hoofdsom. Dit is echter niet doorslaggevend: het gaat erom wat [A] aan contractuele rente had moeten voldoen. [A] heeft bijna 20% te weinig aan contractuele rente voldaan. Daarbij komt dat vaststaat dat [A] de komende termijnen niet zal kunnen voldoen, nu hij de exploitatie van de lunchroom heeft gestaakt. Van [de B.V.] kan hierom in redelijkheid niet worden verlangd te wachten tot de volgende termijnen opeisbaar worden. Bij deze stand van zaken is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een tekortkoming die de ontbinding rechtvaardigt.
4.28.
Dat [de B.V.] zich beroept op het rentebeding is, anders dan [A] betoogt, ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. [de B.V.] heeft onweersproken gesteld dat de boekhouder dit percentage heeft voorgesteld en dat het is overeengekomen in verband met het grote risico dat aan deze overeenkomsten van geldlening was verbonden. [A] had immers niet eerder een horecaonderneming gedreven. De geldlening was ervoor bedoeld om dat mogelijk te maken. [de B.V.] heeft verder onweersproken gesteld dat een bank in een geval als dit, zonder aangeboden zekerheid, in het algemeen weigert financiering te verstrekken. Dit, grote, risico heeft zich ook verwezenlijkt. De lunchroom is geen succes geworden.
4.29.
Nu de overeenkomsten van de geldlening in het verstekvonnis op goede grond zijn ontbonden, is, zoals in het verstekvonnis bepaald, [A] niet langer gehouden de contractuele renteverplichting van 10% per jaar te voldoen, doch behoeft hij met ingang van 20 maart 2019 over de hoofdsom van € 106.932 nog slechts de wettelijke rente te betalen. [de B.V.] heeft dit overigens onderschreven.
4.30.
Anders dan [A] meent zijn de buitengerechtelijke kosten niet ten onrechte gevorderd. Weliswaar was op het moment van de verzending van de sommatiebrief van 14 december 2018 de overeenkomst van geldlening BTW nog niet opeisbaar, omdat de teruggave BTW nog niet van de Belastingdienst was ontvangen, de contractuele rente opgenomen in de overeenkomsten van geldlening was al wel verschuldigd en evenmin geheel voldaan. Aan deze buitengerechtelijke sommatie waren kosten verbonden. Deze kosten vallen niet onder de proceskostenveroordeling. Het verstekvonnis kan ook in zoverre in stand blijven.
4.31.
Nu de vordering van [de B.V.] gegrond is, is het beslag niet onrechtmatig gelegd. Dat de interieurbouwer al vóór [de B.V.] beslag had gelegd op de (zakelijke rekening van de) lunchroom leidt, anders dan [A] meent, niet tot een ander oordeel. De beslagkosten komen dus, zoals in het verstekvonnis al is bepaald, voor zijn rekening.
Slotsom
4.32.
De rechtbank komt hiermee tot dezelfde uitkomst als is neergelegd in de verstekprocedure. [A] wordt in de kosten veroordeeld van de verzetprocedure, omdat hij als de in het ongelijk gestelde partij is aan te merken. De proceskosten aan de zijde van [de B.V.] worden begroot op € 1.707 aan salaris advocaat (1 punt x tarief V).
4.33.
De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.
4.34.
Voor afzonderlijke veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bekrachtigt het door deze rechtbank op 20 maart 2019 (zaaknr. C/09/568483, rolnr. HA ZA 19-164) tussen partijen gewezen verstekvonnis;
5.2.
veroordeelt [A] in de kosten van het geding in verzet, aan de zijde van [de B.V.] tot op deze uitspraak begroot op € 1.707, te vermeerderen met € 82 in geval van betekening en telkens te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemde bedragen, te rekenen vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening van de proceskosten;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt, en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2020.