ECLI:NL:RBDHA:2020:7217

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
31 juli 2020
Zaaknummer
C/09/594042 KG ZA 20-508
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot opschorting tenuitvoerlegging gevangenisstraf in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiseres, die eerder door het Gerechtshof Amsterdam was veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar voor poging tot doodslag op haar zoon, vorderde dat de tenuitvoerlegging van haar straf zou worden opgeschort. Eiseres had een gratieverzoek ingediend en verzocht om uitstel van haar aanhouding tot 3 augustus 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de indiening van het gratieverzoek geen opschortende werking heeft en dat de minister van Rechtsbescherming geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om schorsende werking toe te kennen aan het gratieverzoek. De rechtbank overweegt dat de positieve ontwikkelingen in het leven van eiseres, zoals haar woning en omgang met haar kinderen, niet voldoende zijn om de tenuitvoerlegging van de straf op te schorten. De rechtbank wijst de vordering van eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten. De uitspraak benadrukt dat de ernst van het gepleegde feit en de eerder gemaakte afwegingen door het Hof zwaarwegend zijn in de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/594042 / KG ZA 20-508
Vonnis in kort geding van 2 juli 2020
in de zaak van
[eiseres]te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. V.H. Hammerstein te Amsterdam
tegen:
De Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door gedaagde overgelegde conclusie van antwoord, met producties;
- de op 18 juni 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) heeft eiseres bij arrest van 2 april 2019 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar voor poging tot doodslag op haar destijds vierjarige zoon. Het Hof heeft bij de oplegging van de straf uitvoerig gemotiveerd dat en waarom er sprake is van een bijzonder ernstig feit. Verder komt het hof gemotiveerd tot het oordeel dat en waarom hij eiseres als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwt. Bij de afweging overweegt het Hof verder onder meer het volgende:
“De deskundigen die rapportages hebben uitgebracht in hoger beroep, hebben bij hun adviezen de zorg voor en positieve (toekomstige) ontwikkeling van de verdachte centraal gesteld. Het hof begrijpt dat dit ook een belangrijke afweging is geweest voor de advocaat-generaal bij haar vordering.
Het hof kent bij de straftoemeting in deze zaak, naast de persoon van de verdachte, evenwel veel gewicht toe aan de bijzondere ernst van het feit. Op basis daarvan acht het hof, anders dan door de advocaat-generaal en de raadsvrouw maar met de rechtbank, alleen een jarenlange onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. Het hof sluit zich in dit verband ook grotendeels aan bij de overwegingen van de rechtbank. Die straf dient het doel om de norm te bevestigen dat het doden van een (eigen) kind bijzonder ernstig en verwerpelijk is, ook in een moment van grote geestelijke nood. Het moet volstrekt duidelijk zijn dat ook van iemand die zich bevindt in de zeer trieste situatie als waarin de verdachte verkeerde, wordt verwacht dat ze hulp zoekt – al is het niet voor zichzelf, dan in ieder geval voor het kind – en dat het besluit om het kind mee te nemen in de dood in beginsel niet anders wordt gewaardeerd als gevolg van de belastende persoonlijke omstandigheden waarin iemand bij een dergelijk conflict doorgaans zal verkeren. Dit is een zo fundamentele en zwaarwegende norm dat bestraffing van de overtreding ervan ook in het onderhavige geval niet achterwege kan worden gelaten, omdat de verdachte nu eenmaal in een (gevoeld) uitzichtloze situatie verkeerde. Ook de aanwijzing dat de verdachte, die het feit nog immer ontkent, inmiddels een positieve ontwikkeling doormaakt wat betreft haar geestelijke toestand, doet niet af aan het oordeel dat een langdurige gevangenisstraf passend en geboden is.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, zoals opgelegd door de rechtbank, passend en geboden en zal ook dit onderdeel van het vonnis bevestigen.”
2.2.
Eiseres heeft een deel van haar straf (221 dagen) uitgezeten in vorm van voorlopige hechtenis. Die is tweemaal geschorst geweest; laatstelijk door het Hof op 22 november 2017. Eiseres is toen in vrijheid gesteld en dat is zij tot op heden gebleven.
2.3.
De Hoge Raad heeft op 19 mei 2020 het door eiseres ingestelde cassatieberoep verworpen onder verwijzing naar artikel 81 RO.
2.4.
Eiseres heeft nadien aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) verzocht om de executie van de straf op te schorten totdat er op het door eiseres in te dienen gratieverzoek is beslist dan wel gedurende twee maanden, alsmede om eiseres in aanmerking te laten komen voor de zelfmeldprocedure. Na afwijzing van die verzoeken heeft eiseres nog verzocht om uitstel van haar feitelijke aanhouding tot 3 augustus 2020. Al die verzoeken zijn afgewezen.
2.5.
Op 9 juni 2020 heeft eiseres een gratieverzoek ingediend. De Minister van Rechtsbescherming heeft aan eiseres bericht dat hij geen gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om aan het gratieverzoek schorsende werking toe te kennen.

3.Het geschil

3.1.
Eiseres vordert – zakelijk weergegeven – gedaagde te gelasten de tenuitvoerlegging van de door het Hof op 2 april 2019 opgelegde straf op te schorten totdat op het gratieverzoek is beslist dan wel tot 3 augustus 2020 en daarbij tevens te gelasten dat eiseres in aanmerking komt voor de zelfmeldprocedure, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Daartoe voert eiseres – samengevat – het volgende aan. Gedaagde heeft ruimte om van de executieplicht af te wijken en daarvoor is in dit geval specifieke geval aanleiding. Het is hoogstwaarschijnlijk dat het gratieverzoek van eiseres zal worden ingewilligd en gedaagde handelt onrechtmatig door onder die omstandigheden afwijzend te beslissen op het verzoek tot opschorting van de executie. Als dat standpunt niet zou worden gevolgd, dan dient in ieder geval aan eiseres uitstel te worden verleend en dient zij in aanmerking te komen voor de zelfmeldprocedure. Dit stelt eiseres in staat op een bepaalde manier detentiefasering binnen de inrichting te doorlopen en dit is voor haar van essentieel belang. Bij gebreke hiervan zijn de persoonlijke gevolgen voor eiseres zeer ernstig en er is dan ook sprake van een humanitaire grond om (voorlopig) van de executieplicht af te zien.
3.3.
Gedaagde voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Volgens artikel 6.1.1. van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geschiedt de tenuitvoerlegging van beslissingen van de strafrechter door de Minister, en wel zo spoedig mogelijk (artikel 6.1.2 Sv). Een veroordelende beslissing van de strafrechter moet ten uitvoer worden gelegd (vgl. HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, NJ 1991/413; HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977, NJ 2009/139). Dit is slechts anders als de beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging, of als de executiebevoegdheid is vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift, zoals in geval van een gratiebesluit. Daarbuiten is er geen bevoegdheid definitief geheel of gedeeltelijk af te zien van de tenuitvoerlegging van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordelende beslissing van de strafrechter. Dit laat onverlet de slechts “bij wijze van hoge uitzondering” te hanteren mogelijkheid tot het stopzetten van de executie in het geval dat zich “bijzondere omstandigheden” voordoen (vgl. HR 27 februari 2015, ECLI:HR:2015:500).
4.2.
De indiening door eiseres van een gratieverzoek heeft in dit geval geen opschortende werking van rechtswege. De minister heeft geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om schorsende werking toe te kennen aan de indiening van het gratieverzoek. Daarbij geldt als criterium dat gratieverzoeken voor schorsende werking van de tenuitvoerlegging van de straf in aanmerking komen indien op grond van door de verzoeker aangevoerde informatie aannemelijk is geworden dat het hoogstwaarschijnlijk is dat zijn gratieverzoek zal worden ingewilligd. Volgens eiseres is dat bij haar het geval, maar de Staat weerspreekt dat, en ook de voorzieningenrechter volgt haar daarin niet.
4.3.
Eiseres heeft diverse positieve ontwikkeling in haar leven geschetst sinds 2017 en zij meent, zo begrijpt de voorzieningenrechter gezien de gronden die de wet geeft voor gratie, dat als dat bij het Hof bekend zou zijn geweest, dat aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of tot het afzien daarvan. Het Hof heeft in april 2019 echter al rekening gehouden met de positieve ontwikkeling die eiseres heeft doorgemaakt, zodat deze omstandigheden – in ieder geval grotendeels – niet bij de beoordeling van deze gratiegrond kunnen worden betrokken.
4.4.
De positieve ontwikkelingen hebben zich sinds april 2019 wel verder ontwikkeld. Eiseres heeft dit toegelicht, waarbij zij er ook op heeft gewezen wat de ernstige persoonlijke gevolgen zijn indien zij thans gedetineerd raakt. Eiseres heeft er op gewezen dat zij eerst een doorstroomwoning had, maar dat zij na de uitspraak van het Hof een eigen woning heeft gekregen, die op korte termijn in plaats van op naam van Exodus op haar eigen naam wordt gezet. Eiseres stelt deze woning te verliezen als zij voordien gedetineerd raakt. Verder stelt eiseres pas na de uitspraak van het Hof op reguliere basis omgang te hebben gekregen met zowel haar zoon [A] als haar eind 2017 geboren tweeling, hetgeen positief verloopt op de wijze waarop dit nu wordt vormgegeven. Daarbij heeft eiseres erop gewezen dat zij waarschijnlijk haar verblijfsvergunning zal verliezen als zij de omgang met haar kinderen verliest. Gedaagde heeft hiertegenover onder meer gewezen op de mogelijkheden die er in detentie zijn om omgang met kinderen te faciliteren en gesteld dat de geschetste situatie met betrekking tot de woning nog erg onduidelijk is. Wat hier echter ook van zij en daargelaten de beantwoording van de vraag of het gratieverzoek hierdoor niet kansloos is/of hierdoor niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het gratieverzoek wordt toegewezen, zoals eiseres ter zitting heeft gesteld, niet gezegd kan worden dat deze omstandigheden in de persoonlijke levenssfeer (evident) kwalificeren als omstandigheden die het Hof aanleiding zouden hebben gegeven tot oplegging van een andere straf. Dit geldt met name indien dit wordt bezien in het licht van de overweging van het Hof als geciteerd onder 2.1. Daaruit blijkt hoeveel gewicht het Hof toekent aan de bijzondere ernst van het gepleegde feit en dat volgens het Hof de overtreding van een zo fundamentele en zwaarwegende norm maakt dat diverse persoonlijke aspecten niet afdoen aan het oordeel dat een langdurige gevangenisstraf passend en geboden is.
4.5.
Eiseres heeft ook betoogd dat in dit geval geen enkel strafrechtelijk doel wordt gediend bij een onmiddellijke tenuitvoerlegging van de straf, hetgeen ook een grond is om gratie te verlenen. De verwijzing naar de opschorting van veel andere te executeren straffen, onder meer vanwege het coronavirus, en naar de persoonlijke omstandigheden van eiseres, is echter onvoldoende redengevend om aan te nemen dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk op deze grond zal worden toegewezen.
4.6.
De voorzieningenrechter begrijpt dat eiseres haar subsidiaire vordering tot opschorting/uitstel koppelt aan een gebod om eiseres in aanmerking te laten komen voor de zelfmeldprocedure. Gedaagde heeft er echter terecht op gewezen dat deze procedure op grond van de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: de Regeling)
in ieder gevalniet wordt toegepast indien op het bewezenverklaarde een gevangenisstraf staat van meer dan twaalf jaar, zoals hier het geval is. Dat gedaagde onrechtmatig handelt door het verzoek van eiseres onder verwijzing naar de Regeling af te wijzen, wordt door de voorzieningenrechter dan ook niet gevolgd. Uit de uitspraak waaraan eiseres refereert (ECLI:NL:RBDHA:2020:2770) volgt niet dat het CJIB niet kan volstaan met een verwijzing naar deze absolute weigeringsgrond van artikel 2:1 lid 1 van de Regeling. Het hebben van belang bij het op een bepaalde manier doorlopen van detentiefasering kan dit niet anders maken.
4.7.
Voor zover eiseres meent dat, los van al hetgeen hiervoor is overwogen, al de door haar geschetste feiten en omstandigheden maken dat hier sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat op humanitaire gronden gebruik zou moeten worden gemaakt van de mogelijkheid tot het stopzetten van de executie, volgt de voorzieningenrechter haar daar niet in. Dat de gevolgen van de tenuitvoerlegging van de straf op korte termijn zeer ingrijpend zijn voor eiseres, hetgeen temeer klemt vanwege de positieve ontwikkeling die zij de laatste jaren heeft doorgemaakt, is zonder meer duidelijk geworden. Dat is echter inherent aan het ondergaan van een (lange) gevangenisstraf. Met name hetgeen hiervoor is overwogen over de bewuste afweging die het Hof heeft gemaakt zoals geciteerd onder 2.1 is in dit geval van doorslaggevend gewicht.
4.8.
Het gevorderde zal daarom worden afgewezen. Eiseres zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding op de hierna vermelde wijze.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt eiseres om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan gedaagde te betalen, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat eiseres bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2020.
ts