ECLI:NL:RBDHA:2020:7041

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
AWB 19/7459
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling en de beoordeling van het iMMO-rapport

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse vreemdeling. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank had eerder een uitspraak gedaan die in hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State was vernietigd en de zaak was terugverwezen naar de rechtbank. De vreemdeling voerde aan dat zijn psychische gesteldheid zijn vermogen om consistent te verklaren had beïnvloed, en verwees naar een iMMO-rapport als medisch steunbewijs. De rechtbank oordeelde dat het iMMO-rapport niet voldeed aan het onderdelenvereiste, omdat het niet duidelijk maakte op welke onderdelen van het asielrelaas de psychische problematiek invloed had gehad. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet gehouden was om nader medisch onderzoek te verrichten en dat de verklaringen van de vreemdeling ongeloofwaardig waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij ook de positie van de vreemdeling als Sjiiet in Kandahar werd besproken, maar geen bijzondere feiten of omstandigheden werden aangetoond die een refoulementverbod zouden rechtvaardigen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7459
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. F.J. Hogewind, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. B.M. Kristel, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen dit besluit op 18 juli 2017 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 12 oktober 2018 (NL17.5299) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser gegrond verklaard. Hiertegen is verweerder in hoger beroep gegaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
De Afdeling heeft het hoger beroep van verweerder bij uitspraak van 19 september 2019 (201808974/1/V2) gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 12 oktober 2018 vernietigd en de zaak naar de rechtbank terugverwezen.
Verweerder heeft op 2 januari 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer K. Wali.
Na de behandeling ter zitting heeft de rechtbank op 7 februari 2020 het onderzoek heropend om eiser in de gelegenheid te stellen het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) een nadere toelichting te vragen. Naar aanleiding daarvan hebben eiser en verweerder op respectievelijk 27 februari 2020 en 19 maart 2020 reacties ingediend.
De rechtbank heeft het onderzoek op 9 juni 2020 gesloten.

Overwegingen

Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] .
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 19 september 2019 [1] het hoger beroep van verweerder kennelijk gegrond verklaard en heeft de uitspraak van deze rechtbank en zitingsplaats vernietigd. Onder verwijzing naar artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Afdeling de zaak teruggewezen naar deze rechtbank. De Afdeling heeft bepaald dat de rechtbank het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser opnieuw moet beoordelen. Vervolgens moet de rechtbank met inachtneming van hetgeen de Afdeling in rechtsoverweging 2.1 en 2.3 van haar uitspraak heeft overwogen, bezien of verweerder in het iMMO-rapport terecht geen reden heeft gezien om een medisch deskundige te raadplegen. Rechtsoverweging 2.1 en 2.3 van de uitspraak van de Afdeling luiden als volgt:
“2.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet kenbaar heeft beoordeeld of het iMMO-rapport, voor zover dat betrekking heeft op het vermogen van de vreemdeling om consistent en coherent te verklaren, voldoet aan de vereisten zoals die voortvloeien uit voormelde rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2086, r.o. 8.5). Omdat de staatssecretaris er in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift op heeft gewezen dat in het iMMO-rapport niet inzichtelijk is gemaakt op welke onderdelen van het relaas het onvermogen van de vreemdeling om consistent en coherent te verklaren invloed heeft gehad, had de rechtbank dat wel moeten doen. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hij uit paragraaf 2.2 van het iMMO-rapport, met als titel 'Relaas', afleidt dat het zich beperkt tot de verklaringen van de vreemdeling over zijn ontvoering, vasthouding en mishandeling. De rechtbank had daarom moeten motiveren waarom zij de staatssecretaris hierin niet volgt en waarom zij het iMMO-rapport betrekt bij haar oordeel over het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling over zijn laatste werkdag tegenstrijdig heeft verklaard. De staatssecretaris heeft verder terecht aangevoerd dat, voor zover de rechtbank bij haar oordeel over dit standpunt ook heeft betrokken dat de vreemdeling op andere plaatsen in het gehoor zijn laatste werkdag en de gebeurtenissen daarna wél met elkaar in verband weet te plaatsen, dit er juist op duidt dat de vreemdeling op dit punt niet eenduidig heeft verklaard. Tot slot leidt, anders dan waarvan de rechtbank lijkt uit te gaan, de conclusie in een iMMO-rapport dat een vreemdeling op onderdelen niet coherent en consistent kan verklaren er niet zonder meer toe dat de staatssecretaris van de geloofwaardigheid van die verklaringen moet uitgaan.
(…)
2.3.
Wat betreft de betekenis van het iMMO-rapport als medisch steunbewijs, heeft de rechtbank niet beoordeeld in hoeverre de vreemdeling tijdens de gehoren bevreemdingwekkend, vaag of tegenstrijdig heeft verklaard over het deel van het asielrelaas dat hij met het iMMO-rapport heeft willen staven en in hoeverre dat deel van het relaas past in het beeld dat in betrouwbare algemene informatie over het land van herkomst naar voren komt. Daarbij is de sterkte van de kwalificatie die volgens het iMMO-rapport van toepassing is van belang (vergelijk r.o. 11.1 en r.o. 17.1 van de uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2085). De staatssecretaris betoogt terecht dat, door te overwegen dat het gelet op de conclusie van het iMMO-rapport aannemelijk is dat de vreemdeling zwaar is mishandeld en dat de staatssecretaris daarom niet heeft kunnen volstaan met het standpunt dat dit rapport als steunbewijs ontoereikend is, de rechtbank het in de uitspraken van 27 juni 2018 uiteengezette toetsingskader niet in acht heeft genomen. Daar komt bij dat, als een iMMO-rapport toereikend medisch steunbewijs oplevert, dit de staatssecretaris slechts verplicht tot het doen van nader medisch onderzoek. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de staatssecretaris ook hier niet zonder meer gehouden van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling uit te gaan.”
iMMO-rapport, het toetsingskader
3. Op 27 juni 2018 heeft de Afdeling drie uitspraken gedaan over het toetsingskader met betrekking tot medisch steunbewijs en het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren (ECLI:NL:RVS:2018:2084, ECLI:NL:RVS:2018:2085 en ECLI:NL:RVS:2018:2086). De Afdeling is van oordeel dat indien in het iMMO-rapport op concludente en inzichtelijke wijze is gesteld dat de psychische problematiek van de vreemdeling ten tijde van de gehoren zeer waarschijnlijk of zeker interfereerde met zijn vermogen om consistent en coherent te verklaren, verweerder hier niet aan voorbij kan gaan zonder zelf een medische deskundige te raadplegen. Daartoe is wel vereist dat uit het iMMO-rapport blijkt op welke wijze de mate van waarschijnlijkheid dat de vreemdeling niet in staat was consistent te verklaren, is vastgesteld. Verder moet uit het iMMO-rapport blijken op welke onderdelen van het asielrelaas de beperking van het vermogen om consistent en coherent te verklaren, invloed heeft gehad (hierna: het onderdelenvereiste). Als verweerder geen medisch deskundige inschakelt, en de in het iMMO-rapport neergelegde conclusie aldus niet bestrijdt, maar het relaas toch ongeloofwaardig acht, zal hij nader moeten motiveren waarom hij tot deze conclusie komt.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat het iMMO-rapport moet worden aangemerkt als deskundigenadvies. De rechtbank dient te beoordelen of het iMMO-rapport, voor zover dat betrekking heeft op het vermogen van eiser om consistent en coherent te verklaren, voldoet aan de vereisten zoals die voortvloeien uit de hiervoor genoemde uitspraken. Tussen partijen is niet in geschil dat het rapport concludent en inzichtelijk is. Tussen partijen is wel in geschil of het iMMO-rapport voldoet aan het onderdelenvereiste.
Het vermogen om coherent te verklaren
3.2.
Eiser voert in de gronden van beroep van 10 januari 2020 aan dat uit het iMMO-rapport is af te leiden dat eisers psychische gesteldheid heeft geïnterfereerd bij alle onderdelen van zijn verklaringen en niet alleen bij zijn verklaringen over de mishandelingen en ontvoering.
3.2.1.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift van 17 juli 2018 en 2 januari 2020 op het volgende standpunt. Uit het iMMO-rapport, noch uit de aanvullende mail van het iMMO blijkt van een verklaring voor de tegenstrijdigheden en bevreemdende verklaringen over de gestelde toedracht, context en het tijdspad van de mishandelingen die verweerder eiser tegenwerpt. Verder is aan eiser niet alleen tegengeworpen dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over details, maar ook ongerijmde verklaringen heeft afgelegd over de hoofdlijnen van het asielrelaas.
3.2.2.
Het iMMO concludeert in het rapport als volgt:
“De toen geconstateerde psychische/medische problematiek lijkt veel op wat door de onderzoekers bij dit onderzoek is gevonden, en geeft psychische beperkingen weer die destijds zeker hebben geïnterfereerd met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren.”
3.2.3.
De rechtbank is van oordeel dat uit het iMMO-rapport niet blijkt op welke onderdelen van het asielrelaas het beperkte vermogen om te verklaren ziet. Het rapport voldoet daarom niet aan het onderdelenvereiste van de Afdeling.
In het iMMO-rapport wordt geconcludeerd dat de geconstateerde psychische problematiek psychische beperkingen geeft die ten tijde van de gehoren zeker hebben geïnterfereerd met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren. Er wordt echter niet geconcretiseerd op welke onderdelen van het asielrelaas dit ziet. Eiser vertelt in paragraaf 2.2. van het rapport zijn verhaal. Daarin vertelt hij over de ontvoering, marteling, mishandeling, bijkomende traumatische gebeurtenissen en de periode daarna, tot zijn vertrek uit Afghanistan. Verweerder werpt hem echter ook tegen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over het moment waarop hij zijn familie voor het laatst zag en over wanneer hij voor het laatst zou hebben gewerkt. Dit komt in het iMMO-rapport niet afzonderlijk aan bod. De rechtbank is van oordeel dat uit de algemene conclusie in het rapport onvoldoende volgt op welke onderdelen de psychische problematiek van eiser van invloed is geweest op zijn verklaringen. Gelet op de huidige lijn van de afdelingsjurisprudentie moet een iMMO-rapport wel aan dit onderdelenvereiste voldoen. In het iMMO-rapport van eiser is dit niet het geval. Dit betekent dat verweerder de conclusie uit het rapport over het al dan niet interfereren niet hoeft te betrekken bij zijn beoordeling van het asielrelaas van eiser.
Medisch steunbewijs
3.3.
Eiser voert in de gronden van beroep van 9 juli 2018 aan dat het totaal van de littekens is geclassificeerd als typerend. Eiser is van mening dat dit een zeer sterke onderbouwing is voor zijn asielrelaas. Verweerder heeft hier geen tegenrapportage ingebracht, terwijl hij daar wel toe gehouden was.
3.3.1.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift 2 januari 2020 op het volgende standpunt.
Het feit dat het iMMO-rapport eisers littekens omschrijft als typerend voor de mishandeling is in het licht van de tegenwerpingen, als steunbewijs ontoereikend om het relaas alsnog geloofwaardig te achten.
3.3.2.
Met betrekking tot het medisch steunbewijs luidt het toetsingskader van de Afdeling als volgt:
“11.1. Als een medisch rapport, zoals een iMMO-rapport, een sterke aanwijzing vormt dat de door een vreemdeling gestelde onmenselijke behandeling in het land
van herkomst of bestendig verblijf het letsel heeft veroorzaakt, is het, indien de staatssecretaris die gestelde onmenselijke behandeling desondanks niet aannemelijk acht, aan de staatssecretaris om de twijfel weg te nemen over de oorzaak van het letsel. Hiertoe kan de staatssecretaris gehouden zijn nader medisch onderzoek te laten verrichten. Bij het beantwoorden van de vraag of een iMMO-rapport tot dergelijk onderzoek verplicht, is van belang in hoeverre de vreemdeling tijdens de gehoren bevreemdingwekkend, vaag of tegenstrijdig heeft verklaard over het deel van het asielrelaas dat hij met het iMMO-rapport heeft willen staven. Verder is van belang in hoeverre dat deel van het asielrelaas past in het beeld dat in betrouwbare algemene informatie naar voren komt over het land van herkomst. Daarbij is van belang hoe sterk de kwalificatie is die volgens het iMMO van toepassing is. Voor het ontstaan van de verplichting tot nader medisch onderzoek is echter niet vereist dat het iMMO-rapport geen ruimte laat voor een andere dan de door de vreemdeling gestelde oorzaak. Dat onderdelen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn, hoeft evenmin in de weg te staan aan het ontstaan van de verplichting tot medisch onderzoek.” [2]
3.3.3.
Het iMMO-rapport bevat, voor zover relevant, de volgende conclusies:
“4.3 Conclusie lichamelijk onderzoek:
De veelheid, de grootte en de onderlinge relatie (lokalisatie) van de littekens, met name de nummers 3 t/m 12 maakt de toeschrijving van betrokkene, te weten dat ze het resultaat zijn van mesverwondingen waarschijnlijk. Andere oorzaken zoals ongevallen, of infecties zijn minder waarschijnlijk. Hoewel een aantal individuele littekens de classificatieconsistentenzeer consistentkregen, en litteken 3 de classificatietyperendmoet het totaal, conform §188 van het Istanbul Protocol, alstyperendgeclassificeerd worden voor het gevolg van mesverwondingen, waarna de wonden chirurgisch zijn behandeld. Nadrukkelijk wordt gesteld dat aan de littekens niet kan worden afgelezen wie die steek- en snijwonden heeft toegebracht en waarom. Daar de littekens niet 'vers' of actief (er zijn geen tekenen van een actief genezingsproces) eruit zien moet dat toebrengen wel geruime tijd, zijnde meer dan
enkele maanden tot twee jaar geleden gebeurd zijn. Een aantal andere littekens, met name de nummers 14,15 en 16 op zijn linkerarm, worden door betrokkene aan automutilatie toegeschreven. Hoewel ze derhalve niet volgens het Istanbul Protocol geclassificeerd worden, wijst dit wel op psychische nood, die wel verband zou kunnen houden met het asielrelaas van betrokkene (zie verder 5.3).”
3.3.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet gehouden was om nader medisch onderzoek te doen.
De rechtbank gaat er vanuit dat eiser met paragraaf 4.3 van het iMMO-rapport zijn relaas heeft willen staven voor zover hij daarin heeft verklaard dat hij na te zijn ontvoerd tijdens zijn vasthouding is mishandeld. Verweerder heeft echter draagkrachtig gemotiveerd dat eiser op meerdere punten tegenstrijdig, dan wel vaag of bevreemdend verklaard, onder meer over de aanleiding en de context van de ontvoering, en daarmee samenhangend de mishandeling. Eiser heeft naar het oordeel niet aannemelijk gemaakt dat verweerder deze tegenwerpingen niet draagkrachtig heeft gemotiveerd. De kwalificatie 'typerend' houdt verder in dat de geconstateerde verschijnselen meestal worden waargenomen bij de door de vreemdeling gestelde martelingen, maar dat er andere mogelijke oorzaken zijn. Dit is de op één na sterkste gradatie. In het geval van eiser heeft één litteken individueel de gradatie ‘typerend’ gekregen, de andere littekens hebben de gradaties ‘consistent’ en ‘zeer consistent’ gekregen.
Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de gebeurtenissen uit dit gedeelte van zijn asielrelaas passen binnen het beeld passen dat algemeen bekend is over Afghanistan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet gehouden was om nader onderzoek te verrichten naar het verband tussen eisers medische klachten en de gestelde oorzaak daarvan.
Conclusie over het iMMO-rapport
3.4.
Verweerder hoeft geen nader medisch onderzoek te doen, noch nader te motiveren waarom de verklaringen, ondanks de conclusies uit het iMMO-rapport, alsnog ongeloofwaardig worden geacht. Gelet op het voorgaande heeft verweerder ook terecht geconcludeerd dat de conclusies over medisch steunbewijs onvoldoende sterke aanwijzingen vormen dat de gestelde onmenselijke behandeling de psychische en lichamelijke klachten van eiser heeft veroorzaakt.
3.5.
Bovenstaande in acht nemend zal de rechtbank overgaan tot de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser.
Geloofwaardigheid van het asielrelaas
4. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over wanneer hij zijn laatste werkdag had. Eiser geeft hiervoor als uitleg dat hij een schatting gaf, dat hij weinig besef heeft van tijd en dat hij analfabeet is. Deze uitleg acht de rechtbank onvoldoende om het grote verschil in verklaringen weg te nemen. Van hem werd bovendien niet naar exacte data gevraagd, maar naar een aanduiding in tijd. In de rest van het gehoor is niet gebleken dat hij een dergelijke aanduiding niet kan geven. Daar komt bij dat hij ook had kunnen aangeven dat hij het antwoord niet wist. De rechtbank is het met verweerder eens dat de laatste werkdag een essentieel onderdeel van het asielrelaas van eiser vormt. Eiser stelt immers dat de problemen die aanleiding zijn geweest voor zijn vertrek, op zijn laatste werkdag zijn begonnen. Van hem kon daarom naar het oordeel van de rechtbank worden verwacht dat hij hier meer eenduidig over kon verklaren dan dat hij heeft gedaan.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ook voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het ongeloofwaardig is dat eiser nadat hij uit het ziekenhuis kwam terug naar de winkel is gegaan. Ook heeft eiser niet eenduidig verklaard over de plek waar hij zijn familie voor het laatst heeft gezien. Enerzijds verklaart hij dat hij zijn echtgenote en familie voor het laatst in het huis van zijn oom heeft gezien [3] , anderzijds blijkt uit zijn verklaringen dat hij hen thuis voor het laatst zou moeten hebben gezien, nu hij na zijn opname in het ziekenhuis nog 2 dagen thuis heeft verbleven en daarna is ondergedoken bij zijn vriend. [4] Nu eiser de door verweerder daarop gebaseerde tegenstrijdigheid niet gemotiveerd heeft betwist, heeft verweerder deze terecht aan hem tegengeworpen. Ook is de rechtbank van oordeel dat verweerder het niet ten onrechte bevreemdend heeft geacht dat de mannen eiser slechts een of twee keer hebben gewaarschuwd in vijf jaar en dat zij in die jaren niet eerder de winkel hebben bezocht. Daar komt bij dat eiser hierover wisselend heeft verklaard. Eiser stelt dat hij slechts heeft verklaard wat de ontvoerders tegen hem hebben gezegd. Deze uitleg vindt de rechtbank echter onvoldoende om af te doen aan de motivering van verweerder.
4.2.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het asielrelaas van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
Nieuwe beroepsgronden
5. Eiser heeft verder ter zitting en in zijn brief van 27 februari 2020 aangevoerd dat iMMO niet aan het onderdelenvereiste van de Afdeling kan voldoen. Eiser heeft verder in de aanvullende gronden van beroep van 20 januari 2020 de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen te stellen.
5.1.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift van 19 maart 2020 op het standpunt dat de stelling dat iMMO niet aan het onderdelenvereiste kan voldoen een nieuwe beroepsgrond is die niet kan worden betrokken in de beoordeling. Met betrekking tot de voorgestelde prejudiciële vragen stelt verweerder dat het oordeel of forensisch medisch onderzoek relevant is, bij verweerder ligt. Verweerder heeft daar terecht geen aanleiding voor gezien. Verder gaat het om een zeer casuïstische vraag.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat beide beroepsgronden van eiser naar voren zijn gebracht na de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2019. De rechtbank beschouwt dit daarom beide als nieuwe beroepsgronden.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [5] volgt dat een teruggewezen zaak moet worden beoordeeld en beslist binnen de grenzen van het geding, zoals dat in eerste aanleg was afgebakend, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep en met inachtneming van de oordelen van de Afdeling over de beroepsgronden. De rechtbank is met verwijzing naar deze uitspraak van oordeel dat de nieuwe beroepsgronden buiten de omvang van het geding vallen. Zij komt daarom niet toe aan de beoordeling van deze gronden.
Positie als Sjiiet in Kandahar
6. Eiser heeft in de gronden van beroep van 7 maart 2019 aangevoerd dat hij vanwege zijn religie is ontvoerd door de Taliban. In de gronden van 10 januari 2020 heeft hij zich beroepen op zijn positie als sjiiet in Afghanistan. Hij dient als sjiiet in Kandahar als risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep worden aangemerkt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 [6] volgt dat het zijn van een religieuze minderheid in een bepaald gebied een relevante factor is die afzonderlijk en kenbaar moet worden meegewogen in de beoordeling van de asielaanvraag. Dat heeft verweerder nagelaten. De zorgelijke positie van Sjiieten volgt uit het EASO rapport over Afghanistan van juni 2019 en het algemeen ambtsbericht van 7 maart 2019.
6.1.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift van 2 januari 2020 op het standpunt dat dit nieuwe asielgronden zijn. Eiser heeft anders dan voorheen verklaard dat hij is bedreigd en ontvoerd door de Taliban en dat deze ontvoering moet worden gezien als een uiting van vervolging van Sjiieten in Kandahar, dat door de Taliban wordt gedomineerd. Aangezien het asielrelaas ongeloofwaardig is geacht kunnen deze stellingen niet slagen. Dat eiser door de Taliban zou zijn ontvoerd heeft eiser voor het eerst tegen het iMMO naar voren gebracht.
6.2.
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5.2 is overwogen kan de rechtbank deze nieuwe asielgronden niet zonder meer beoordelen binnen de huidige procedure. De rechtbank dient dan echter nog steeds te beoordelen of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden voordoen, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (het arrest Bahaddar). [7] Dergelijke bijzondere feiten en omstandigheden doen zich voor, indien hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de staatssecretaris bij uitzetting van die vreemdeling een refoulementverbod zou schenden, als neergelegd in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheiden (EVRM).
6.2.1.
Met betrekking tot de gestelde ontvoering door de Taliban is de rechtbank van oordeel dat deze ontvoering reeds, niet ten onrechte, ongeloofwaardig is geacht. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen in rechtsoverweging 4, 4.1 en 4.2 is overwogen.
6.2.2.
Met betrekking tot eisers beroep op zijn positie als Sjiiet overweegt de rechtbank als volgt. Uit uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 volgt dat deze groep asielrechtelijke betekenis heeft. De rechtbank is echter niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest Bahaddar die kunnen leiden tot de conclusie dat eiser een evident risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. F.W. de Lange, griffier, op 22 juli 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

3.Eerste gehoor, pagina 4 en 5.
4.Aanvullend nader gehoor pagina 8.
5.Bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD2687.
7.ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.