ECLI:NL:RBDHA:2020:7034

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7633
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz) van een minderjarige in relatie tot ingezetenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de verzekering van een minderjarige dochter voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiseres, de wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat haar dochter vanaf 30 januari 2019 niet verzekerd is voor de Wlz. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige niet als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, omdat er geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland bestaat. Eiseres heeft aangevoerd dat zij en haar dochter sinds 27 december 2018 weer in Nederland wonen en dat er een duurzame persoonlijke band met Nederland is, maar de rechtbank oordeelt dat de feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om dit te onderbouwen. De rechtbank heeft de relevante wetgeving en jurisprudentie in overweging genomen, waaronder de definitie van ingezetenschap en de vereisten voor een duurzame band met Nederland. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de minderjarige in de periode van 30 januari 2019 tot 30 augustus 2019 geen ingezetene was en dus niet verzekerd was voor de Wlz. Het beroep is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7633

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige dochter [minderjarige] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. B.B.A. Willering),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: J.Y. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat [minderjarige] vanaf 30 januari 2019 niet verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz).
Bij besluit van 13 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek op 10 juli 2020 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres ontving sinds 16 september 2015 een remigratie-uitkering en een tegemoetkoming ziektekostenverzekering in verband met haar terugkeer van Nederland naar Marokko op 15 september 2015. Eiseres heeft op 20 februari 2019 aan verweerder gemeld dat zij en [minderjarige] sinds 27 december 2018 weer in Nederland wonen. Zij staat vanaf 30 januari 2019 geregistreerd bij de gemeente Delft. Eiseres heeft op 20 maart 2019 een ‘onderzoek verzekering Wet langdurige zorg (Wlz)’ voor [minderjarige] bij verweerder aangevraagd. Dit heeft geleid tot het primaire besluit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en beslist dat [minderjarige] vanaf 30 januari 2019 niet verzekerd is voor de Wlz. Dit berust op het standpunt dat [minderjarige] niet als ingezetene van Nederland wordt beschouwd.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiseres voert aan dat zij wel beschouwd kan worden als ingezetene van Nederland en dat zij wel een duurzame persoonlijke band met Nederland heeft. Eiseres heeft van 1999 tot en met 2015 in Nederland gewoond. Zij verblijft vanaf 27 december 2018 weer in Nederland. Zij woont samen met haar zoon. [minderjarige] gaat in Nederland naar school en is daarnaast voor (medische) zorg volledig afhankelijk van eiseres. Eiseres ontvangt sinds 22 februari 2019 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Eiseres voert verder aan dat zij duurzaam beschikt over haar woonruimte aangezien eiseres bij haar zoon woont en er ook mag blijven wonen. Zij heeft zich begin juni 2019 ingeschreven bij een woningbouwvereniging voor het krijgen van een woning. Het is van algemene bekendheid dat er wachtlijsten bestaan om een woning in Nederland te krijgen. Eiseres is van mening dat het haar niet tegen kan worden geworpen dat zij thans nog niet geheel beschikt over zelfstandige woonruimte.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Hoewel in het beroepschrift is verzocht om eiseres vanaf 30 januari 2019 te verzekeren voor de Wlz, ziet de aanvraag en de inhoud van het dossier op [minderjarige] . De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat eiseres heeft bedoeld te verzoeken om [minderjarige] te verzekeren voor de Wlz. Tussen partijen is derhalve in geschil of verweerder terecht heeft beslist dat [minderjarige] in de periode van 30 januari 2019 tot 30 augustus 2019, de periode in geding, verzekerd was voor de Wlz.
4.2
Op grond van artikel 2.1.1, eerste lid, van de Wlz is verzekerd degene die ingezetene is of geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Op grond van artikel 1.2.1 van de Wlz is ingezetene in de zin van deze wet degene die in Nederland woont.
Op grond van artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wlz wordt waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3
In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en
4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.4
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende dat de betrokkene heeft gemeld de intentie te hebben zich definitief in Nederland te vestigen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877). Voorts wordt bij de beoordeling van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland van belang geacht of een betrokkene over duurzaam ter beschikking staande woonruimte in Nederland beschikt. Nu [minderjarige] minderjarig is, acht de rechtbank in dit verband van belang of eiseres over duurzaam ter beschikking staande woonruimte in Nederland beschikt.
4.5
Bij besluiten op aanvraag ligt de bewijslast voor het aannemelijk maken van de (rechts)feiten die tot het nemen van het gevraagde besluit leiden in hoofdzaak bij de aanvrager. Daarvoor is te meer grond indien de te bewijzen feiten liggen binnen de invloedssfeer van de aanvrager, zoals in het onderhavige geval. Dit betekent dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat in de periode in geding sprake is van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard tussen [minderjarige] en Nederland en daarmee van ingezetenschap en verzekering ingevolge de Wlz.
4.6
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er te weinig aanknopingspunten zijn om een duurzame band van persoonlijke aard tussen [minderjarige] en Nederland aan te nemen in de periode in geding. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [minderjarige] na haar vertrek uit Nederland in 2015 langdurig in Marokko heeft gewoond. Hierdoor zijn de banden van persoonlijke aard van [minderjarige] met Nederland verbroken. Na terugkomst in Nederland dient op basis van alle relevante omstandigheden beoordeeld te worden of en wanneer – opnieuw – een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland is ontstaan (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 14 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3613). De rechtbank acht van belang dat [minderjarige] in de periode in geding nog maar een relatief korte tijd in Nederland verbleef en dat zij samen met eiseres bij de zoon van eiseres in huis woonde. Er was derhalve geen sprake van een zelfstandige woonruimte voor haar en haar moeder. Eiseres heeft gesteld dat zij duurzaam beschikte over haar woonruimte, maar dit is niet onderbouwd. Ten aanzien van de door eiseres genoemde omstandigheid dat er wachtlijsten bestaan om een woning te krijgen, overweegt de rechtbank dat de feitelijke woonsituatie relevant is, en niet de reden waarom deze situatie zo was (zie de uitspraak van de CRvB van 14 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3613). Dat [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit heeft en in Nederland naar school gaat, is onvoldoende om de conclusie te trekken dat zij een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft. Deze door eiseres genoemde omstandigheden leggen onvoldoende gewicht in de schaal om ten aanzien van de periode in geding ingezetenschap aan te nemen.
4.7
Nu [minderjarige] in de hier van belang zijnde periode geen ingezetene was, was zij, gezien artikel 2.1.1, eerste lid, van de Wlz, in die periode niet verzekerd voor die wet. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 16 juli 2020 gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.