ECLI:NL:RBDHA:2020:695

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
C/09/563057 / HA ZA 18-1150
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige intrekking van ontheffing voor zwanendriften en schadevergoeding

In deze zaak vorderden de erfgenamen van een overleden ondernemer schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens de onrechtmatige intrekking van een ontheffing voor het houden van knobbelzwanen. De ondernemer had jarenlang knobbelzwanen gefokt en verhandeld, maar zijn ontheffing werd ingetrokken na een bestuurlijke rapportage die stelde dat hij de voorwaarden van de ontheffing niet had nageleefd. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de ontheffing onrechtmatig was, omdat de Staat onvoldoende had gemotiveerd waarom de ontheffing per direct moest worden ingetrokken zonder een zorgvuldige belangenafweging te maken. De rechtbank herstelde de situatie door de ontheffing te herroepen en oordeelde dat de Staat aansprakelijk was voor de schade die de erfgenamen hadden geleden als gevolg van de onrechtmatige besluiten. De rechtbank begrootte de schade op € 190.990, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/563057 / HA ZA 18-1150
Vonnis van 29 januari 2020
in de zaak van
de gezamenlijke erfgenamen van wijlen de heer
[de erflater], overleden op [datum overlijden] 2015, zijnde:
1.
[eiseres sub 1]te [plaats 1] ,
gemeente [gemeente] ,
2.
[eiser sub 2]te [plaats 1] ,
gemeente [gemeente] ,
3.
[eiser sub 3]te [plaats 2] ,
4.
[eiser sub 4]te [plaats 1] , gemeente [gemeente] ,
5.
[eiseres sub 5]te [plaats 1] ,
gemeente [gemeente] ,
eisers,
advocaat mr. N. Wouters te Middelburg,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. S. Heeroma te Den Haag.
Wijlen de heer [de erflater] wordt hierna ‘erflater’ genoemd. Eisers sub 2, 3 en 4 worden hierna afzonderlijk aangeduid als ‘ [eiser sub 2] ’, ‘ [eiser sub 3] ’ en ‘ [eiser sub 4] ’ en gezamenlijk ook als ‘ [de zonen van erflater] ’.
Gedaagde wordt hierna ‘de Staat’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 oktober 2018, met producties 1 tot en met 23b;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 11;
  • het tussenvonnis van 6 maart 2019, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • de producties 24(a en b) en 25(a tot en met e) van de zijde van eisers;
  • het proces-verbaal van comparitie van 22 augustus 2019;
  • de uitlatingen van partijen over de voortgang van de procedure op de rol van 4 september 2019.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is, met instemming van partijen, buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen op de verslaglegging te maken. Bij brief van 12 september 2019 zijn van de zijde van de Staat opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal. Van de zijde van eisers is van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De rechtbank wijst dit vonnis met inachtneming van de opmerkingen van de Staat op het proces-verbaal.
1.3.
Op de rol van 4 september 2019 hebben partijen bericht dat zij geen regeling hebben bereikt en hebben zij de rechtbank gevraagd vonnis te wijzen. De rechtbank heeft de zaak daarop verwezen naar de rol van 16 oktober 2019 voor vonnis. Ten slotte is de datum voor vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Erflater heeft vanuit zijn eenmanszaak decennia lang knobbelzwanen gefokt en verhandeld. Hij heeft daarbij de methode ‘zwanendriften’ gehanteerd. Deze methode houdt in dat de zwanen worden gefokt en gehouden in de vrije natuur te midden van wilde zwanen. Erflater heeft de knobbelzwanen mede internationaal verhandeld als siervogels bestemd voor particulieren. Daarnaast heeft erflater knobbelzwanen verhandeld voor de productie van dierlijke producten (vlees, dons). Erflater had van oudsher circa 650 ouderkoppels knobbelzwanen in bezit. Deze ouderkoppels knobbelzwanen waren niet geringd.
2.2.
Knobbelzwanen kunnen uitsluitend worden geringd als zij kuikens van maximaal enkele dagen oud zijn. Het is (dus) niet mogelijk om knobbelzwanen op volwassen leeftijd alsnog te ringen.
2.3.
[de zonen van erflater] hebben regelmatig in de eenmanszaak van erflater meegewerkt.
2.4.
De wet van 25 mei 1998, houdende regels ter bescherming van in het wild levende planten- en diersoorten (hierna: de Flora- en Faunawet) is per 1 juli 2002 gewijzigd. Vanaf die datum was in de Flora- en Faunawet – voor zover nu relevant – het volgende opgenomen:
Artikel 4
1Als beschermde inheemse diersoort worden aangemerkt:
(...)
b.alle van nature op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten;
(...)
Artikel 9
Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Artikel 10
Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Artikel 11
Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfsplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
(...)
Artikel 75
1Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, voorzover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens deartikelen 8 tot en met 18van de Flora- en Faunawet]
bepaalde verboden.
(...)
3Onze Minister kan (...) ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens deartikelen 8 tot en met 18(...)van de Flora- en Faunawet]
”.
2.5.
In artikel 4 van het Besluit aanwijzing beschermde dier- en plantensoorten (28 november 2000, Stb. 253) werd de knobbelzwaan niet aangewezen als “gedomesticeerde vogel” in de zin van de Flora- en Faunawet. Dientengevolge was de knobbelzwaan onder de Flora- en Faunawet een beschermde inheemse diersoort. Dit bracht mee dat het vanaf medio het jaar 2002 op grond van artikel 9 tot en met 11 van de Flora- en Faunawet was verboden om knobbelzwanen te vangen, te doden of opzettelijk te verstoren, behoudens vrijstellingen dan wel ontheffingen.
2.6.
In het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten was onder meer het volgende opgenomen:
Artikel 5
1De verboden, bedoeld in de artikelen 9 tot en met 12 en 13 eerste lidvan de Flora- en Faunawet]
gelden niet ten aanzien van gefokte vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort, alsmede voor eieren, nesten of producten van die vogels, indien de houder kan aantonen dat de vogels zijn gefokt, of, indien het eieren, nesten of producten van die vogels betreft, dat de betrokken producten van gefokte vogels afkomstig zijn en voorzover:
a. deze vogels zijn voorzien van een pootring als bedoeld inartikel 6;
b. registratie heeft plaatsgevonden in de administratie bedoeld inartikel 8en
c. voldaan is aan de krachtensartikel 18gestelde regels.
2Onze Minister kan ontheffing verlenen van de verplichting dat gefokte vogels voorzien dienen te zijn van een pootring voor bedrijfsmatig, met het oog op de productie, gefokte vogels.
2.7.
Gelet op het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten golden de verbodsbepalingen van artikel 9 tot en met 11 van de Flora- en Faunawet niet voor aantoonbaar gehouden en gefokte knobbelzwanen, en evenmin voor de nakomelingen daarvan, voor zover geringd. Houders van beschermde vogelsoorten zoals knobbelzwanen konden in bepaalde gevallen en onder voorwaarden worden vrijgesteld van deze ringplicht.
2.8.
In 2003 heeft erflater verzocht om ontheffing van de ringplicht ter zake van de door hem gehouden knobbelzwanen. Erflater heeft de ontheffing gekregen voor (kort gezegd) de jaren 2003 tot en met 2008.
2.9.
Per 1 april 2008 was het ingevolge artikel 34 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren niet langer toegestaan om zwanen te houden voor productie. Ook dienden vanaf 1 april 2008 ‘nakweek’ knobbelzwanen gefokt door middel van zwanendriften (dus knobbelzwanen die na die datum uit het ei waren gekomen) te zijn voorzien van een gesloten pootring.
2.10.
Bij besluit van 31 maart 2008 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan erflater bij uitzondering, gelet op zijn leeftijd, ontheffing verleend tot 31 maart 2013 van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 34 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren voor zover dit betreft het houden van knobbelzwanen met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten.
2.11.
Op 6 mei 2008 heeft erflater nogmaals verzocht om ontheffing teneinde de knobbelzwanen onder de Flora- en Faunawet als productiedier te mogen houden en om een ontheffing van de ringplicht ter zake de door hem gehouden knobbelzwanen. Deze ontheffing is aan hem verleend voor de periode 21 mei 2008 tot en met 31 maart 2013. In dit verband heeft het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 4 juni 2008 het volgende aan erflater geschreven:
De aanvraag
De aanvraag heeft betrekking op het uitoefenen van de zwanendrift. (...) Op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren (KB van 10 december 1997, Stb 1998, 52) is het voor de productie houden van zwanen vanaf 1 april 1998 verboden. Voor de uitoefenaars van de zwanendrifterij van voor 1998 gold voor de periode van 1 april 1998 tot 1 april 2008 een overgangstermijn.
(...)
Op 31 maart 2008 is tot en met 31 maart 2013 door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ontheffing verleend van verbodsbepalingen genoemd in artikel 34 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren waarbij de knobbelzwanen die u op grond van uw administratie onder u houdt, de status blijven behouden van voor de productie te houden dieren.
Op grond van hiervan ben ik bereid u ontheffing te verlenen van artikel 5, lid 2, van Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, op voorwaarde dat u een registratie bijhoudt op grond van artikel 18 van Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantsoorten.
2.12.
Op verzoek van erflater is vervolgens ook ontheffing van het verbod om knobbelzwanen voor productie te houden en ontheffing van de ringplicht wat betreft die zwanen aan hem verleend voor de periode 8 oktober 2013 tot en met 7 oktober 2018.
Hieraan waren onder andere de volgende voorwaarden verbonden:
“6. De houder dient te allen tijde de legale herkomst van de gehouden knobbelzwanen aan te kunnen tonen.
7. De ontheffing geldt uitsluitend voor de ongeringde knobbelzwanen die de houder op de ingangsdatum van deze ontheffing onder zich heeft en niet voor nakomelingen van deze knobbelzwanen.
8. De ongeringde knobbelzwanen, die onder deze ontheffing vallen, moeten op een andere wijze zodanig gemerkt zijn, dat zij in het veld zichtbaar te onderscheiden zijn van in het wild levende zwanen.
9. De houder voert een administratie van de gehouden knobbelzwanen. Uit deze administratie moet het volgende blijken:
- Het aantal ongeringde gehouden knobbelzwanen
- Het aantal geringde gehouden knobbelzwanen
- Het aantal verkochte knobbelzwanen, waarbij wordt geregistreerd de datum van verkoop en de bestemming per verkochte zwaan
- De data waarop nakomelingen zijn geleewiekt en hoeveel nakomelingen op elke genoemde datum zijn geleewiekt
- De data waarop de nakomelingen voorzien zijn van een naadloos gesloten pootring, hoeveel nakomelingen voorzien zijn van een naadloos gesloten pootring per datum en de diameter van de gebruikte pootring.
10. De ontheffing kan bij het niet of niet voldoende naleven van de voorwaarden worden ingetrokken.”
2.13.
[de zonen van erflater] waren gemachtigd om van de ontheffing gebruik te maken.
In de begeleidende brief bij de ontheffing van 8 oktober 2013 van de toenmalige Staatssecretaris van Economische zaken aan erflater is onder meer het volgende opgenomen:
“Uw enig doel is de verkoop van de nakomelingen van de door u gehouden broedparen.
De Ffwet[Flora- en Faunawet]
biedt mij, voor dit doel, maar één mogelijkheid om ontheffing van de ringplicht te verlenen. Deze mogelijkheid betreft het belang bedrijfsmatig, met het oog op productie gefokte vogels. Dit is ook het oorspronkelijke belang waar u bij het ingaan van de Ffwet op 1 april 2002 tot 1 april 2013 ontheffing voor is verleend. Met dat verschil dat u nu alleen knobbelzwanen fokt voor de verkoop van siervogels. Ik ben daarom van mening dat ik u, gezien de uitzonderlijke situatie, een ontheffing onder voorwaarden kan verlenen. De voorwaarden zijn in de bij dit besluit gevoegde ontheffing opgenomen. De naleving door u van deze voorwaarden zijn voor mij van groot belang.
Met uw ontheffing van de ringplicht voor de ouderdieren en het in de eerste levensdagen aanbrengen van een gesloten pootring bij de nakomelingen, vervalt de noodzaak voor een ontheffing van artikel 9 en 13 van de Ffwet, voor het vangen, met het oog daarop opsporen, vervoeren en onder zich hebben van de door u gehouden knobbelzwanen. U geniet immers een vrijstelling van deze handelingen. Voor de volledigheid merk ik op dat deze vrijstelling ook reikt tot de verkoop van de door u gehouden knobbelzwanen.
(...)
Conclusie
Gelet op het bovenstaande verleen ik u een ontheffing onder voorwaarden, van de ringplicht voor de gemerkte broedparen zonder gesloten pootring.”
2.14.
Op 8 april 2014 is de Politie eenheid Midden-Nederland in samenwerking met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een strafrechtelijk onderzoek gestart naar erflater en [de zonen van erflater] met betrekking tot het zwanendriften. Naar aanleiding van dit onderzoek is een bestuurlijke rapportage opgesteld. In deze bestuurlijke rapportage is vastgesteld dat erflater de voorwaarden van de ontheffing niet, dan wel niet voldoende naleefde en in strijd handelde met de Flora- en Faunawet en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Volgens de bestuurlijke rapportage heeft erflater zich uit het wild afkomstige knobbelzwanen toegeëigend en voorzien van een snaveltatoeage, waardoor het leek of deze ongeringde knobbelzwanen onder de ontheffing vielen.
2.15.
Bij besluit van 7 mei 2015 is de aan erflater verleende ontheffing van de ringplicht ten aanzien van de door hem gefokte knobbelzwanen die liep tot 7 oktober 2018 (zie 2.12) per direct ingetrokken wegens het niet dan wel niet voldoende naleven door erflater van de voorwaarden. Dit besluit wordt hierna aangeduid als ‘het intrekkingsbesluit’. In het intrekkingsbesluit is onder meer het volgende opgenomen:
Toelichting op besluit
Ik heb van de politie een bestuurlijke rapportage ontvangen aangaande een strafrechtelijk onderzoek over zwanendriften. In deze bestuurlijke rapportage wordt weergegeven dat uit het politieonderzoek is gebleken dat u voorwaarde 6, 7, 8 en 9 van de ontheffing niet, dan wel niet voldoende heeft nageleefd.
(...)
Concluderend
De ontheffing is aan u verleend voor de ongeringde met een tatoeage gemerkte knobbelzwanen die tot op de dag van de ontheffing (8-10-2013) als broedpaar werden gehouden. Dit houdt in dat u geen nieuwe / andere ongeringde met een tatoeage gemerkte knobbelzwanen kan en mag toevoegen aan de reikwijde van deze ontheffing. Nu uit het politieonderzoek echter blijkt dat u wilde knobbelzwanen voorziet van een snaveltatoeage (...) waardoor het lijkt alsof deze ongeringde knobbelzwanen ook onder de werking van deze ontheffing vallen, overtreed u de voorwaarden van de ontheffing. Volgens de ontheffing is hetniet toegestaanhet bestand van ongeringde met een tatoeage gemerkte knobbelzwanen te vergroten. Daarom is het ook nodig dat u het aantal ongeringde knobbelzwanen jaarlijks administreert.
In de begeleidende brief (d.d. 8-10-2013) bij de aan u verstrekte ontheffing heb ik u er reeds op gewezen dat de naleving van de voorwaarden van de ontheffing voor mij van groot belang zijn. Tevens is onder voorwaarde 2 van de ontheffing opgenomen dat u te allen tijde verantwoordelijk blijft voor de strikte naleving van de voorwaarden van deze ontheffing. Gezien het door de politie geconstateerde kan ik alleen maar besluiten om uw ontheffing in te trekken.”
2.16.
Bij besluit van 30 juni 2015 heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) namens de Minister van Economische Zaken besloten tot toepassing van bestuursdwang zonder voorafgaande last (‘het bestuursdwangbesluit’). Er zijn 86 knobbelzwanen bestuursrechtelijk in bewaring genomen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat erflater deze knobbelzwanen onrechtmatig onder zich had, omdat erflater de legale herkomst van deze knobbelzwanen niet kon aantonen.
2.17.
Daarna heeft erflater met betrekking tot de knobbelzwanen geen handelingen meer verricht.
2.18.
Op 13 juli 2015 heeft de NVWA een besluit genomen namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, inhoudende dat erflater een dwangsom had verbeurd en dat deze dwangsom van erflater werd ingevorderd wegens het eigenhandig leewieken van zwanen. Leewieken mocht destijds uitsluitend worden uitgevoerd door dierenartsen (‘het dwangsombesluit’).
2.19.
Erflater heeft tegen het intrekkingsbesluit bezwaar ingesteld. Bij besluit van 14 juli 2015 is dit bezwaar ongegrond verklaard. Erflater heeft tegen het besluit van 14 juli 2015 beroep ingesteld.
2.20.
Erflater heeft ook tegen het bestuursdwangbesluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 oktober 2015 is het bezwaar ongegrond verklaard. Erflater heeft ook hiertegen beroep ingesteld.
2.21.
Erflater heeft ook tegen het dwangsombesluit bezwaar ingesteld.
2.22.
Op [datum overlijden] 2015 is erflater overleden. De beroepen van erflater tegen de bestreden besluiten zijn door zijn erfgenamen (eisers) voortgezet.
2.23.
In 2015 en 2016 is een groot deel van de eerder door erflater gehouden knobbelzwanen na daartoe verkregen vergunning afgeschoten.
2.24.
De Flora- en Faunawet is per 1 januari 2017 vervallen. Op die datum is in plaats daarvan in werking getreden de Wet natuurbescherming. Op grond van de wet Natuurbescherming is zwanendriften verboden uit een oogpunt van dierenwelzijn.
2.25.
Bij uitspraken van 29 juni 2017 heeft de bestuursrechter van de rechtbank Den Haag op de beroepen tegen het intrekkingsbesluit en het bestuursdwangbesluit beslist. De rechtbank heeft beide beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten (de beslissingen op bezwaar) vernietigd. De rechtbank heeft verder het intrekkingsbesluit van 7 mei 2015 herroepen, voor zover daarbij de ontheffing per direct is ingetrokken. Het bestuursdwangbesluit van 30 juni 2015 is eveneens herroepen, alsmede het daarmee samenhangende kostenbesluit.
2.26.
In de uitspraak ter zake van het intrekkingsbesluit heeft de rechtbank - voor zover relevant - als volgt overwogen:
4.4.
Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat eiser niet-gewaarmerkte (wilde) zwanen door het alsnog voorzien van een merkteken onder de ontheffing heeft gebracht. Eiser heeft door deze handelwijze in strijd gehandeld met voorwaarden 6 en 7 van de ontheffing, waardoor de legale herkomst van de zwanen niet kan worden aangetoond.(…)
4.5. (...)
(...) In de ontheffing strekt voorwaarde 8 ertoe dat snavels getatoeëerd worden. Nu blijkens het voorgaande eiser zwanen onder zich had die in z’n geheel ongemerkt waren, heeft eiser eveneens in strijd gehandeld met voorwaarde 8.
4.6.
Verder volgt uit de bestuurlijke rapportage dat de administratie van verzoeker niet aan de voorwaarden voldoet. (...)
4.7.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser zich niet aan de voorwaarden van de ontheffing heeft gehouden, hetgeen in beginsel, gezien de inhoud van voorwaarde 10, tot intrekking van de ontheffing zou kunnen leiden.
4.8.
Intrekken van een begunstigende beschikking is evenwel een verstrekkend besluit waaraan een deugdelijke belangenafweging ten grondslag moet liggen. Daarvan is in deze zaak niet gebleken. Eiser heeft in dit kader onder meer terecht aangevoerd dat verweerder zijn verzoek om in overleg te treden over de wijze van bedrijfsbeëindiging ongemotiveerd heeft gepasseerd. Voor een dergelijk overleg bestond naar het oordeel van de rechtbank aanleiding, onder meer omdat eiser een nazorgverplichting heeft voor de zwanen die hij in eigendom heeft, maar deze feitelijk niet meer mag verzorgen, nu de ontheffing is ingetrokken. Aan deze belangenafweging komt te meer gewicht toe nu eiser zich al decennia bezighoudt met zwanendriften en daarvoor ook steeds en ontheffing heeft ontvangen van verweerder dan wel diens voorganger. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het besluit onvoldoende gemotiveerd en is het besluit niet zorgvuldig voorbereid.
5.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene Wet Bestuursrecht (AwB).
5.1
Ten einde het geschil finaal te beslechten overweegt de rechtbank als volgt. De ontheffing is geruime tijd geleden ingetrokken en eiser heeft inmiddels zijn bedrijf beëindigd. Herstel van het zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek is daardoor thans niet meer mogelijk. De rechtbank zal daarom het intrekkingsbesluit herroepen.”
2.27.
In de uitspraak ter zake van het bestuursdwangbesluit heeft de rechtbank onder meer overwogen, onder verwijzing naar haar uitspraak inzake het intrekkingsbesluit, dat hoewel kan worden geconcludeerd dat sprake is van een overtreding van de Flora- en Faunawet verweerder niet bevoegd was tot het terstond toepassen van bestuursdwang.
2.28.
Bij besluit van 15 juni 2018 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het bezwaar van erflater tegen het dwangsombesluit gegrond verklaard, het dwangsombesluit herroepen en de proceskosten vergoed.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen primair – samengevat – veroordeling van de Staat tot voldoening:
  • I) aan eisers van een bedrag van € 1.694.935,17;
  • II) aan [eiser sub 2] (eiser sub 2) van een bedrag van € 12.962,96;
  • III) aan [eiser sub 4] (eiser sub 4) van een bedrag van € 12.862,96;
telkens te vermeerderen met wettelijke handelsrente op grond van artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek (BW), met veroordeling van de Staat in de proceskosten, waaronder nakosten.
3.2.
Eisers leggen aan het gevorderde het volgende ten grondslag. Zowel het intrekkingsbesluit als het bestuursdwangbesluit als het dwangsombesluit zijn onrechtmatig. De Staat dient de schade die erflater als gevolg van deze besluiten heeft geleden, aan zijn erfgenamen (eisers) te vergoeden. Voorts dient de Staat de schade te vergoeden die [eiser sub 2] en [eiser sub 4] als gevolg van het intrekkingsbesluit hebben geleden. De schade die als gevolg van het intrekkingsbesluit is geleden, moet worden begroot op de gevorderde bedragen.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Schadevordering gerelateerd aan intrekkingsbesluit

4.1.
In de dagvaarding is gesteld dat het intrekkingsbesluit, het bestuursdwangbesluit en het dwangsombesluit alle onrechtmatige besluiten zijn. Van de zijde van eisers is ter zitting toegelicht dat de gevorderde schadevergoeding te relateren is aan het intrekkingsbesluit en dat de andere twee besluiten vooral van belang zijn voor de context. Eisers hebben niet gesteld of onderbouwd dat het bestuursdwangbesluit en het dwangsombesluit zelfstandig aan de gevorderde schade hebben bijgedragen. Gelet hierop beschouwt de rechtbank de vordering als gegrond op onrechtmatigheid van het intrekkingsbesluit. De rechtbank zal hierna beoordelen of en in hoeverre het gevorderde op die grondslag toewijsbaar is.
Onrechtmatigheid van het intrekkingsbesluit, toerekening
4.2.
Naar vaste jurisprudentie staat met de vernietiging van een besluit door de bestuursrechter de onrechtmatigheid van dat besluit vast. Dat staat tussen partijen ook niet ter discussie. Met de vernietiging van het intrekkingsbesluit door de bestuursrechter bij de uitspraak van 29 juni 2017, welke uitspraak onherroepelijk is geworden, staat dus in deze procedure vast dat het intrekkingsbesluit onrechtmatig was. Indien een besluit wordt vernietigd, is in beginsel gegeven dat de onrechtmatigheid van het besluit aan de overheid kan worden toegerekend (HR 31 mei 1991, LJN ZC0261, NJ 1993/112 (Van Gog/Nederweert)). Nu de Staat niet heeft bestreden dat het onrechtmatige besluit aan hem kan worden toegerekend, staat ook dit in rechte vast.
Causaal verband – beoordelingscriterium
4.3.
Tussen partijen is wel in geschil of er causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige besluitvorming leidend tot het intrekkingsbesluit en de gestelde schade. Bij de beantwoording van die vraag stelt de rechtbank het volgende voorop. Aan de orde is hier het causale verband als bedoeld in artikel 6:162 BW (het condicio sine qua non-verband). Dit causale verband moet worden vastgesteld door vergelijking enerzijds van de situatie die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. Vast staat dat in deze zaak het causaal verband tussen het intrekkingsbesluit en schade niet afhankelijk is van een nieuw besluit. In deze situatie dient het bestaan van causaal verband te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. De rechtbank verwijst naar HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 en HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112 (Hengelo/Wevers).
4.4.
De Staat heeft zich beroepen op de volgens hem bestaande juridische rechtsregel dat causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de gevorderde schade ontbreekt, indien het bestuursorgaan ten tijde van het nemen van het onrechtmatige besluit een rechtmatig besluit had kúnnen nemen dat naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. Volgens de Staat had in deze situatie ook een rechtmatig besluit kunnen worden genomen met als gevolg naar aard en omvang eenzelfde schade, zodat het causale verband hier moet worden geacht te ontbreken. De rechtbank verwerpt dit betoog. De juridische opvatting waarop de Staat zich beroept, strookt niet met het thans in de rechtspraak gehanteerde beoordelingskader voor causaal verband bij onrechtmatige overheidsbesluiten, zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.3 van dit vonnis. De rechtbank verwijst nogmaals nogmaals naar HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 en dan met name rechtsoverweging 3.4.5 van dat arrest.
Hypothetische situatie van rechtmatig genomen besluit
4.5.
De rechtbank gaat nu in op de vraag welke hypothetische situatie zich zou hebben voorgedaan indien de onrechtmatige gedraging van de Staat achterwege was gebleven (hierna ook: de hypothetische situatie). Het primaire standpunt van eisers is dat, indien naar behoren overleg zou zijn gevoerd over bedrijfsbeëindiging, de ontheffing van erflater überhaupt niet zou zijn ingetrokken. In de visie van eisers had een redelijke belangenafweging moeten leiden tot de uitkomst dat intrekking van de ontheffing niet passend was, gelet op de beperkte ernst van de overtredingen, afgezet tegen het zwaarwegende belang van erflater bij continuïteit van zijn bedrijf en het kunnen voldoen aan zijn nazorgverplichting voor de knobbelzwanen.
4.6.
De rechtbank volgt eisers niet in dit primaire standpunt. In de bestuursrechtelijke uitspraak van 29 juni 2017 is geoordeeld dat de Staat op goede gronden heeft geconcludeerd dat erflater zich niet aan de voorwaarden van de ontheffing heeft gehouden, hetgeen gezien de inhoud van die voorwaarden tot intrekking van de ontheffing zou kunnen leiden. Dit impliceert dat intrekking in beginsel wél passend was gelet op de ernst van de overtredingen. Uit de verdere motivering van de bestuursrechtelijke uitspraak van 29 juni 2017 volgt dat de Staat verwijt treft omdat aan het besluit geen deugdelijke belangenafweging vooraf is gegaan, met name nu de Staat niet in overleg is getreden over de wijze van bedrijfsbeëindiging, terwijl voor een dergelijk overleg wel aanleiding bestond, gelet op de nazorgverplichting voor de zwanen die erflater in eigendom had, maar feitelijk niet meer mocht verzorgen, en het feit dat aan erflater al decennialang ontheffing was verleend
.Anders dan eisers bepleiten leidt de rechtbank uit deze overwegingen af dat – in de hypothetische situatie – de Staat niet gehouden was de ontheffing te laten voortduren, gelet op de ernst van de overtredingen, maar de ontheffing had mogen intrekken, maar daarbij wel de mogelijkheden had moeten onderzoeken om de nadelige gevolgen van de intrekking voor erflater én de knobbelzwanen te beperken. Naar het oordeel van de rechtbank zou de uitkomst daarvan een intrekking van de ontheffing op termijn zijn geweest.
4.7.
De volgende vraag is dan welke einddatum van de ontheffing hier, gelet op alle omstandigheden van het geval, passend was geweest. Voor zover de Staat betoogt dat in de hypothetische situatie de ontheffing zijn zou beëindigd op zeer korte termijn, bijvoorbeeld slechts enkele weken na het einde van het broedseizoen 2015, volgt de rechtbank de Staat daarin niet. Daarmee zou onvoldoende tegemoet zijn gekomen aan de financiële belangen van erflater en de nazorgverplichting ten aanzien van de knobbelzwanen.
4.8.
De rechtbank volgt evenmin eisers in hun standpunt dat de Staat in de hypothetische situatie de ontheffing had laten doorlopen tot het einde van de looptijd (te weten tot en met 6 oktober 2018). De rechtbank volgt eisers ook niet in hun stelling dat de Staat de ontheffing in ieder geval nog twee of drie jaar had (moeten) laten doorlopen teneinde erflater de mogelijkheid te geven de knobbelzwanen over meerdere jaren te verzilveren tegen optimale verkoopprijzen en/of om een zwanenboerderij te starten. De rechtbank licht dit als volgt toe. Het nemen van maatregelen is nodig geworden doordat erflater de voorwaarden van de ontheffing herhaaldelijk en ernstig heeft overtreden. Hij had temeer moeten beseffen dat dit tot intrekking van de ontheffing zou kunnen leiden, nu bij het verlenen van de ontheffing is benadrukt dat naleving van de voorwaarden daarvan van groot belang werd geacht. Daarom was het passend de ontheffing te beëindigen op relatief korte termijn, waarbij het voor erflater wel haalbaar moest zijn te voldoen aan zijn nazorgverplichting en de waarde van de zwanen te verzilveren. Dit zou hebben ingehouden dat erflater een termijn had gekregen
waarbinnen verkoop en levering redelijkerwijs mogelijk was. Een dergelijke termijn had recht gedaan aan de nazorgverplichting – bij verkoop van de knobbelzwanen is de nazorg gewaarborgd – evenals aan de belangen van erflater: hij wordt op die wijze in staat gesteld de waarde van de knobbelzwanen te verzilveren.
4.9.
Ter comparitie hebben eisers onweersproken verklaard dat knobbelzwanen uitsluitend kunnen worden gevangen en verhandeld in de maanden september tot en met maart. Eisers hebben toegelicht dat het niet goed mogelijk is broedparen met kuikens te verplaatsen. Ook zwanen in de rui kunnen volgens eisers niet goed worden vervoerd omdat ze dan te gevoelig zijn voor ziekten en overlijden. Dit is door de Staat niet weersproken. Mede gelet hierop oordeelt de rechtbank dat de hypothetische situatie van een rechtmatig besluit, genomen in mei 2015, had ingehouden dat de ontheffing werd ingetrokken per
1 april 2016. Uitgaande van die datum zou het vervallen van de Flora- en Faunawet en het in werking treden van de Wet Natuurbescherming op 1 januari 2017 dus in de hypothetische situatie niet van invloed zijn geweest. In het midden kan daarom blijven of de bedrijfsactiviteiten van erflater wegens het in werking treden van de Wet Natuurbescherming met het oog op het overgangsrecht automatisch hadden moeten eindigen, zoals de Staat heeft bepleit en eisers hebben betwist.
4.10.
Volgens de Staat zou door het overlijden van erflater op [datum overlijden] 2015 de ontheffing feitelijk per die datum zijn geëindigd. De rechtbank volgt de Staat daarin niet. De rechtbank stelt voorop dat de ontheffing als zodanig niet persoonsgebonden was. Deze was verleend aan de eenmanszaak waarin mede werd gewerkt door de zoons van erflater en die door twee van zijn zoons zou worden voortgezet. Het is op zichzelf juist dat de ontheffing aan erflater is verleend wegens diens persoonlijke omstandigheden. In de toelichting op de ontheffing van 4 juni 2008 staat immers mede – kort gezegd – , dat aan erflater ontheffing is verleend van het verbod op zwanendriften gelet op zijn leeftijd, en dat hem gelet daarop ook de ontheffing van de ringplicht wordt verleend. Immers, daar staat:

Bij besluit van 31 maart 2008 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit u bij uitzondering, gelet op uw leeftijd, ontheffing verleend tot 31 maart 2013 van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 34 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren voor zover dit betreft het houden van knobbelzwanen met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten.
(...)
Op 31 maart 2008 is tot en met 31 maart 2013 door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ontheffing verleend van verbodsbepalingen genoemd in artikel 34 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren waarbij de knobbelzwanen die u op grond van uw administratie onder u houdt, de status blijven behouden van voor de productie te houden dieren.
Op grond van hiervan ben ik bereid u ontheffing te verlenen van artikel 5, lid 2, van Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, op voorwaarde dat u een registratie bijhoudt op grond van artikel 18 van Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantsoorten.
4.11.
Dat betekent echter nog niet dat zijn overlijden grond voor onmiddellijke intrekking zou zijn geweest. Immers, in de hypothetische situatie zou al in mei 2015 zijn besloten dat de ontheffing per 1 april 2016 zou worden ingetrokken. Dat zou hebben betekend dat het bedrijf van erflater op [datum overlijden] 2015 al in de beëindigingsfase was geweest, in die zin dat men (lees: de zoons van erflater) druk doende was geweest met de verkoop van de knobbelzwanen. In die situatie had niet rechtmatig kunnen worden besloten dat proces met onmiddellijke ingang af te breken. Dat zou immers tot gevolg hebben gehad dat de waarde van nog niet verkochte knobbelzwanen niet meer kon worden verzilverd en dus niet meer ten goede was gekomen aan de erfgenamen van erflater, terwijl ook de nazorg ten aanzien van de zwanen niet langer gewaarborgd was geweest. De conclusie luidt dat de ontheffing in de hypothetische situatie ook feitelijk zou zijn doorgelopen tot 1 april 2016.
Schadebegroting
4.12.
Vervolgens moet in het kader van de schadebegroting worden bezien welk bedrag erflater aan winst heeft gederfd in de feitelijke situatie (onmiddellijke intrekking per 7 mei 2015) ten opzichte van de hypothetische situatie (intrekking per 1 april 2016). Op grond van artikel 6:97 BW dient de rechtbank de schade te begroten op de wijze die het meest met de aard daarvan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat. Dit leidt tot het volgende oordeel over de door eisers opgevoerde schadeposten.
Misgelopen winst verkoop knobbelzwanen
4.13.
Niet in geschil is dat erflater ten tijde van het intrekkingsbesluit op 7 mei 2015 circa 650 broedkoppels in bezit had. Evenmin is in geschil dat als gevolg van het intrekkingsbesluit erflater en diens zonen deze zwanen niet meer hebben kunnen of mogen bemachtigen en verkopen terwijl zij dit in de hypothetische situatie wel zouden hebben gedaan. De rechtbank gaat hier daarom van uit.
Gederfde winst – verkoop broedkoppels
4.14.
Volgens eisers bedraagt de handelswaarde van een bewezen broedpaar per 2018 circa € 540 en is dus een verkoopopbrengst misgelopen van (650 maal € 540 is) € 351.000. Deze door eisers gestelde gemiddelde verkoopprijs van een broedpaar van € 540 is met facturen onderbouwd. De Staat heeft hiertegen in de eerste plaats aangevoerd dat in de hypothetische situatie er veel broedkoppels tegelijk op de markt zouden zijn gekomen, hetgeen de prijs negatief zou hebben beïnvloed. Eisers stellen daarentegen dat dit de laatste in het wild gefokte Nederlandse of Europese knobbelzwanen zouden zijn geweest voordat het verbod op zwanendriften in werking zou zijn getreden en dat dit internationaal een prijsopdrijvend effect zou hebben gehad.
4.15.
De rechtbank overweegt dat het binnen een relatief korte periode (te weten tussen mei 2015 en 1 april 2016) op de markt brengen van de broedparen knobbelzwanen, maar dan wel vlak voor het verbod op zwanendriften, een unieke situatie had opgeleverd waarvan het verkoopprijseffect achteraf niet goed of nauwkeurig is te berekenen. Bewijslevering op dit punt acht zij daarom niet aangewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is goed denkbaar dat de verkoop van vele broedkoppels knobbelzwanen binnen een relatief korte periode de verkoopprijs negatief zou hebben beïnvloed. Ter comparitie is van de zijde van eisers immers ook zelf verklaard dat geleidelijke verkoop over meerdere jaren om die reden hun voorkeur had gehad. Anderzijds is ook goed denkbaar dat het aankomende verbod op zwanendriften zou hebben geleid tot een toenemende vraag, hetgeen de verkoopprijs weer had kunnen opdrijven. Bij gebrek aan andere aanknopingspunten neemt de rechtbank aan dat deze effecten elkaar zouden hebben opgeheven.
4.16.
De Staat heeft verder aangevoerd dat de gemiddelde koopprijs voor een broedpaar in 2018 niet automatisch kan worden gelijkgesteld aan de gemiddelde koopprijs van enkele jaren eerder. De rechtbank volgt de Staat hierin. Anderzijds hebben eisers onweersproken gesteld dat voor 2017 er maar beperkt in broedparen werd gehandeld en dat de facturen van 2015 en 2016, voor zover al beschikbaar, daarom geen goed beeld geven van de verkoopprijs in de hypothetische situatie. De Staat heeft aangevoerd dat de prijzen uit 2018 niet representatief zijn voor de prijzen die in 2016 hadden kunnen worden gerealiseerd, enerzijds omdat het verbod op zwanendriften in 2017 een prijsopdrijvend effect zal hebben gehad, en anderzijds omdat indien in 2016 veel zwanen tegelijk op de markt zouden zijn gebracht dit een prijsdrukkend effect zou hebben gehad. Zoals hiervoor al overwogen gaat de rechtbank er van uit dat deze effecten elkaar zouden hebben opgeheven. De rechtbank zal daarom voor de gemiddelde prijs per broedkoppel in 2015/2016 uitgaan van de gemiddelde prijs in 2018, verminderd met 2% inflatiecorrectie.
4.17.
De rechtbank passeert het verweer van de Staat dat erflater zelf zou hebben verklaard dat de prijs voor een knobbelzwaan € 20 zou zijn. Uit de context waarin de verklaring is gedaan (zie hierna onder 4.21) blijkt dat erflater het had over de prijs van een kuiken, en niet over de prijs van een volwassen knobbelzwaan.
4.18.
Het voorgaande leidt tot de schatting dat de verkoopprijs per broedkoppel in de hypothetische situatie 98% zou zijn geweest van de gemiddelde verkoopprijs in 2018, oftewel 98% van € 540 is € 529,20. Aldus schat de rechtbank de misgelopen opbrengst uit verkoop van de broedparen op (€ 529,20 maal 650 is) € 343.980.
4.19.
De Staat heeft terecht opgemerkt dat misgelopen verkoopopbrengst niet gelijk kan worden gesteld aan misgelopen winst. Eisers hebben weliswaar betoogd dat wat betreft de broedkoppels er weinig kosten waren omdat volwassen knobbelzwanen zichzelf goed redden in het wild, maar anderzijds heeft een van [de zonen van erflater] ter zitting toegelicht dat er wel regelmatig werkzaamheden nodig waren. Bovendien zouden voor de verkoop van alle knobbelzwanen op korte termijn de nodige kosten hebben moeten worden gemaakt en inspanningen zijn verricht. Eisers hebben zich ter zake van de kuikens op het standpunt gesteld dat sprake is van circa 50% kosten. De rechtbank acht het redelijk om voor de broedparen hierbij aan te sluiten. De rechtbank schat deze kosten derhalve in redelijkheid op 50% van de omzet uit de verkoop van de broedparen. Aldus begroot de rechtbank de schade wegens winstderving wat betreft de verkoop van de broedparen op (50% van € 343.980 is) € 171.990.
Gederfde winst – verkoop knobbelzwaankuikens
4.20.
Eisers hebben ook schadevergoeding gevorderd voor niet verkochte broedseizoenen knobbelzwaankuikens. In de hypothetische situatie had erflater het broedseizoen kuikens van 2015, voor zover nog levend, kunnen verkopen. Eisers hebben gesteld dat er per broedseizoen gemiddeld 3.089 kuikens waren, dat de verkoopprijs per kuiken in 2018 gemiddeld € 184 was en dat de kosten circa 50% waren, zodat de andere helft winst was. De Staat heeft aangevoerd dat erflater zelf eerder heeft verklaard dat er elk jaar kuikens dood gaan en gestolen worden, waardoor jaarlijks circa 1000 kuikens verloren gaan, en dat hij jaarlijks 1800 tot 2000 kuikens zou verhandelen.
4.21.
De rechtbank overweegt dat erflater blijkens het ‘proces-verbaal van verhoor verdachte’ van 9 januari 2015 (productie 14 bij dagvaarding) – voor zover relevant – als volgt heeft verklaard (pagina 4 en 5):
“ (…) Ik krijg ieder jaar een paar duizend jongen. Er gaan er ook dood. Ze stelen ze ook. Jaarlijks ongeveer 1800 tot 2000 jongen. Ze halen de eieren ook uit de nesten.
V: Worden ook ouderdieren verkocht?
A: Nee. Nooit.
(…)
A: (…) Het probleem zijn die geknipte bonte knobbelzwanen. Die kan ik niet kwijt in de handel. Ze willen alleen de witte jongen. Wel als de bonte jongen wit worden dan kan ik ze verkopen.(…)
V; Wat rekent u gemiddeld voor de verkoop van een knobbelzwaan?
A: Over 2013. Laatste jaren voor witte 20 tot 25 euro en voor die bonte 20 euro.
A: Over 2014. Hetzelfde.
O: Tevens zou u tijdens deze controle hebben aangegeven dat u 600 a 700 koppels ouderdieren houdt. Dat deze koppels knobbelzwanen gemiddeld 5.3 jongen krijgen, en er een uitval is van ongeveer 10%.
V: Wat kunt u hierover verklaren?
A: Ja dat klopt ongeveer wel. Ze krijgen 5.3 jongen ongeveer. Er gaan er wel veel dood. Wel meer dan 10%.
O: Als wij deze aantallen hanteren, dan zou u tussen de 2862 (600 x 5.3 -/- 10%) en 3339 977 x 5.3 -/- 10%) jongen per broedjaar hebben.
V: Wat kunt u hierover verklaren?
A: Er worden er veel van gestolen. Er komen ongeveer 3000 jongen uit in een jaar. Daarvan raak ik er wel 1000 van kwijt.
(…)
op pagina 8:
V: Wat brengt een knobbelzwaan bij verkoop gemiddeld op?
A: 20 euro.”
4.22.
De rechtbank schat gelet op deze verklaringen van erflater dat in de hypothetische situatie het broedseizoen 2015 1900 te verkopen kuikens had opgeleverd.
4.23.
Voorts heeft de Staat erop gewezen dat erflater heeft gezegd dat de verkoopopbrengst van een kuiken circa € 20 was. Eisers hebben desgevraagd hierover ter comparitie gezegd dat het dan eerder ging om vleeskuikens en niet om jonge zwanen van 16 weken of ouder, die als sierzwaan of broedzwaan een veel hoger bedrag zouden opleveren. Ook hier is het niet mogelijk nauwkeurig vast te stellen welke prijs er voor kuikens zou zijn gerealiseerd. Het komt de rechtbank echter wel onwaarschijnlijk voor dat, in de situatie dat erflater in een seizoen al 650 broedparen had aangeboden, er nog een grote resterende vraag zou zijn geweest naar andere zwanen dan voor productie (vlees, dons). Daarnaast komt het ongeloofwaardig voor dat erflater in eerdere seizoenen ervoor zou hebben gekozen kuikens voor € 20 per stuk te verkopen, als deze slechts enkele weken later een veelvoud daarvan zouden opleveren. De rechtbank begroot daarom de schade (gederfde winst) wegens het verloren broedseizoen op 1900 maal € 20 minus 50% kosten is € 19.000.
Misgelopen loon [eiser sub 2] en [eiser sub 4]
4.24.
Volgens eisers zijn [eiser sub 2] en [eiser sub 4] ieder in totaal € 10.000 aan inkomsten misgelopen voor werk in het bedrijf van erflater. De Staat heeft terecht opgemerkt dat eisers de procedure uitsluitend aanhangig hebben gemaakt in hoedanigheid van erfgenamen van erflater en dat deze vordering geen deel uitmaakt van diens nalatenschap. Reeds daarom wijst de rechtbank deze vordering af.
Kosten bedrijfsvoering periode 2015 tot en met 2017
4.25.
Eisers hebben gesteld dat in de periode 2015 tot en met 2017 kosten zijn gemaakt ten behoeve van de bedrijfsvoering omdat onduidelijk was of het bedrijf wel of niet voortgezet kon worden. Het gaat daarbij om premies voor de rechtsbijstandsverzekering en bedrijfsautoverzekering, kosten van het lidmaatschap van vogelvereniging Orionis en de koopprijs voor vogelringen. Eisers vorderen vergoeding van deze kosten door de Staat. De rechtbank overweegt dat de opgevoerde kosten eveneens zouden zijn gemaakt in de hypothetische situatie, omdat de bedrijfsactiviteiten dan nog een periode zouden zijn voortgezet. Deze kosten zijn daarom geen additionele kosten als gevolg van het onrechtmatige besluit, en komen dus niet voor vergoeding in aanmerking.
Bewaking woning erflater en eiseres sub 1
4.26.
Volgens eisers is erflater zodanig negatief in het nieuws gekomen door de consternatie over het zwanendriften dat hij is bedreigd en zijn huis heeft moeten laten bewaken. Deze kosten zijn zonder toelichting, die ontbreekt, niet te relateren aan het intrekkingsbesluit (of aan de twee andere besluiten). Derhalve kunnen deze kosten niet wegens onrechtmatigheid van het intrekkingsbesluit (en de overige besluiten) op de Staat worden verhaald.
Conclusie ten aanzien van gevorderde hoofdsom
4.27.
Het vorenstaande leidt ertoe van de gevorderde hoofdsom wordt toegewezen een bedrag van (€ 171.990 plus € 19.000 is) € 190.990.
Wettelijke rente
4.28.
Eisers hebben nog wettelijke handelsrente op grond van artikel 6:119a BW gevorderd over het toe te wijzen bedrag aan schadevergoeding. De rechtbank overweegt dat wettelijke handelsrente uitsluitend kan worden gevorderd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom indien sprake is van een handelsovereenkomst en dus niet wegens vertraging in voldoening van schadevergoeding, zoals hier aan de orde. Daarom zal over het toe te wijzen bedrag uitsluitend de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW worden toegewezen, te rekenen vanaf 1 april 2016 (datum waarop de schade moet zijn geacht te zijn geleden) tot aan de dag der algehele voldoening.
4.29.
De Staat zal, als merendeels in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Deze worden tot op heden aan de zijde van eisers begroot op:
- dagvaarding € 98,01
- griffierecht € 1.565,--
- salaris advocaat
€ 3.414,--(2,0 punt × tarief € 1.707)
totaal € 5.077,01.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt de Staat tot voldoening aan eisers van een bedrag van € 190.990 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dat bedrag te rekenen vanaf 1 april 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt de Staat in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van eisers begroot op € 5.077,01;
5.3.
verklaart de veroordelingen onder 5.1 en 5.2 uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2020.
type: 1769