In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de sluiting van een woning op grond van de Opiumwet. De waarnemend burgemeester van Den Haag had op 24 april 2020 besloten om de woning voor de duur van zes maanden te sluiten, ingaande op 6 mei 2020, na een doorzoeking waarbij drugs en een vuurwapen zijn aangetroffen. De verzoeker, die tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, vroeg de voorzieningenrechter om de sluiting op te schorten, onder verwijzing naar zijn vrijspraak in een strafrechtelijke procedure en het ontbreken van meldingen van overlast.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er een spoedeisend belang aanwezig was bij de gevraagde voorziening, gezien de impact van de sluiting op de verzoeker. De rechter overwoog dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten op basis van artikel 13b van de Opiumwet, maar dat de burgemeester onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker en de feitelijke situatie van de woning. De voorzieningenrechter concludeerde dat de sluiting niet proportioneel was, gezien het ontbreken van overlastmeldingen en het feit dat het om een eerste overtreding ging. De rechter schorste het besluit van de burgemeester tot zes weken na de beslissing op bezwaar en droeg de burgemeester op het griffierecht aan de verzoeker te vergoeden, evenals de proceskosten voor de rechtsbijstand.