In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Gambiaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in het bezit is van een verblijfsvergunning in Italië, geldig tot 22 juni 2022, en dat hij als statushouder een zodanige band met Italië heeft dat het redelijk is om van hem te verlangen daarheen terug te keren.
Eiser voerde aan dat zijn ervaringen in Italië onvoldoende waren meegewogen door de staatssecretaris. Hij beschreef zijn pogingen om onderdak te krijgen en de obstakels die hij tegenkwam bij de Italiaanse autoriteiten. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat eiser voldoende mogelijkheden had om zijn rechten in Italië te effectueren. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd bevestigd dat de situatie voor statushouders in Italië niet zodanig slecht is dat terugkeer onredelijk zou zijn.
Daarnaast betoogde eiser dat hij vanwege de coronamaatregelen geen vertrektermijn kon krijgen. De rechtbank volgde deze redenering niet, aangezien eiser in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning en de wet voorschrijft dat hij zich onmiddellijk naar Italië moet begeven. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van eiser terecht niet-ontvankelijk was verklaard en dat het beroep ongegrond was. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.