ECLI:NL:RBDHA:2020:6724

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
NL20.6405
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard wegens verblijfsstatus in Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Gambiaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in het bezit is van een verblijfsvergunning in Italië, geldig tot 22 juni 2022, en dat hij als statushouder een zodanige band met Italië heeft dat het redelijk is om van hem te verlangen daarheen terug te keren.

Eiser voerde aan dat zijn ervaringen in Italië onvoldoende waren meegewogen door de staatssecretaris. Hij beschreef zijn pogingen om onderdak te krijgen en de obstakels die hij tegenkwam bij de Italiaanse autoriteiten. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat eiser voldoende mogelijkheden had om zijn rechten in Italië te effectueren. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd bevestigd dat de situatie voor statushouders in Italië niet zodanig slecht is dat terugkeer onredelijk zou zijn.

Daarnaast betoogde eiser dat hij vanwege de coronamaatregelen geen vertrektermijn kon krijgen. De rechtbank volgde deze redenering niet, aangezien eiser in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning en de wet voorschrijft dat hij zich onmiddellijk naar Italië moet begeven. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van eiser terecht niet-ontvankelijk was verklaard en dat het beroep ongegrond was. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.6405

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.N. van der Ham),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: C.W. Griffioen).

ProcesverloopBij besluit van 11 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopig voorziening te treffen (NL20.6404).
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.6404, plaatsgevonden op 7 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer O. Jobe. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Gambiaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), in samenhang met artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de van de Italiaanse autoriteiten verkregen informatie is gebleken dat zij eiser in het bezit hebben gesteld van een verblijfsvergunning, geldig tot 22 juni 2022. Daardoor heeft eiser, als statushouder, een zodanige band met Italië dat het voor hem redelijk zou zijn daarheen te gaan.
3. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit de ervaringen van eiser in Italië ten onrechte onvoldoende heeft betrokken. Eiser heeft in zijn gehoor en in de zienswijze verklaard over zijn situatie in Italië, zijn pogingen om daar onderdak te krijgen en het feit dat niet mogelijk is gebleken te klagen bij de hogere instanties in Italië. Eiser heeft verklaard dat hij heeft geklaagd bij de politie maar dat men hem niet wilde helpen. Niet valt in te zien bij welke (hogere) instanties hij nog had moeten klagen over deze gang van zaken. Eiser is daarbij door de Immigratiedienst steeds weggestuurd als hij wilde informeren naar de stand van zaken over zijn procedure. Ten onrechte werpt verweerder in het betreden besluit tegen dat eiser niet wordt gevolgd in zijn stelling dat hij niet op de hoogte was van de verblijfsstatus in Italië, terwijl dit in het voornemen niet was tegengeworpen. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat Italië onwelwillend is tegenover de komst van eiser.
3.1
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser een verblijfsstatus in Italië heeft. Uit de gedingstukken blijkt dat de Italiaanse autoriteiten op 17 februari 2020 aan verweerder hebben bericht dat aan eiser een ‘residence permit for subsidiary protection’ is verleend, die op 22 juni 2022 verloopt.
3.2
De rechtbank overweegt dat het vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling, bijvoorbeeld 1 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2441) is, dat verweerder in dit kader in beginsel mag afgaan op informatie van een andere lidstaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgaan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1794) waaruit volgt dat de feitelijke situatie in Italië voor statushouders moeilijk is, maar dat de situatie niet zodanig slecht is, dat sprake is van extreme armoede of het ontberen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Italiaanse autoriteiten onverschillig zouden staan. De Afdeling heeft nadien in uitspraken van onder meer 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131) en 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1861 en ECLI:NL:RVS:2019:1862) nog bevestigd dat verweerder ten aanzien van Italië nog altijd mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit hetgeen namens eiser naar voren is gebracht, blijkt naar het oordeel van de rechtbank op dit moment niet van een wezenlijk andere situatie voor statushouders dan de situatie die door de Afdeling in voormelde uitspraken is beoordeeld. Niet is gebleken dat met betrekking tot eiser op dit moment sprake is van een bijzondere kwetsbaarheid. Ten aanzien van de stelling dat geen sprake is van een zodanige band met Italië dat in redelijkheid kan worden verlangd dat hij terugkeert naar Italië en dat hem geen onderdak en voorzieningen werden verleend, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende inspanningen in Italië heeft verricht of dat hij zijn mogelijkheid om te klagen heeft uitgeput. Verweerder heeft in dit verband naar de beslissing van het EHRM van 30 mei 2017 (ECLI:CE:ECHR:2017:0530DEC007948013) verwezen, waaruit volgt dat van vreemdelingen verwacht mag worden dat zij de rechten die voortvloeien uit een verblijfsstatus zelf effectueren en dat zij zich bij voorkomende problemen tot de hogere Italiaanse autoriteiten kunnen wenden. Eiser heeft verklaard dat hij niet om hulp heeft gevraagd bij de gemeente. Niet is gebleken dat eiser omtrent het gebrek aan opvang dan wel werkwijze van de politie zijn beklag heeft gedaan bij de (hogere) autoriteiten in Italië. Evenmin is gebleken dat deze mogelijkheid voor eiser niet bestaat. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft onderkend dat eiser een vertrektermijn gegund dient te worden vanwege het uitbreken van het corona-virus in Italië. Van eiser kan niet verlangd worden dat hij onder de huidige omstandigheden naar Italië gaat, nu er een negatief reisadvies geldt voor heel Italië en gelet op de vergaande maatregelen die in Italië zijn getroffen.
4.1
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder hem ten onrechte een vertrektermijn zou hebben onthouden. Eiser is immers in het bezit van een verblijfsvergunning die door Italië is afgegeven en in dat geval schrijft artikel 62a, derde lid, Vw voor dat de vreemdeling wordt opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van de lidstaat te begeven die hem in het bezit heeft gesteld van een geldige verblijfsvergunning. Verweerder heeft ter zitting gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1032) waaruit volgt dat door corona slechts sprake is van een tijdelijk overdrachtsbeletsel. Daarbij komt dat, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, er op dit moment niet langer sprake is van een negatief reisadvies voor Italië en dat er weer naar Italië gereisd kan worden. De beroepsgrond slaagt niet
.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag van eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, omdat hij in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier.
De uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.