ECLI:NL:RBDHA:2020:6352

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7135
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting na ontvangst ontslagvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser ontving sinds 2 juli 2018 een uitkering op basis van de Participatiewet (Pw). Na een signaal van de Belastingdienst heeft de gemeente eiser verzocht om informatie over een ontslagvergoeding die hij had ontvangen van Stichting Mooi. Eiser heeft deze vergoeding van € 12.372,75 niet gemeld bij de gemeente, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering per 1 maart 2019 en een terugvordering van € 1.948,54 over de periode van 1 maart tot en met 30 april 2019.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de ontvangst van de ontslagvergoeding niet te melden. Eiser voerde aan dat hij dacht dat deze vergoeding geen invloed had op zijn recht op bijstand, omdat het een compensatie voor achterstallig loon betrof. De rechtbank oordeelde echter dat de vergoeding als inkomen moet worden aangemerkt en dat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit van invloed was op zijn recht op bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de besluiten van de gemeente om de bijstandsuitkering in te trekken en de kosten terug te vorderen.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet nakomen daarvan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7135

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.A. Namaki),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: M.J. Logan).

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) van eiser met ingang van 1 maart 2019 ingetrokken en € 1.948,54 teruggevorderd over de periode 1 maart 2019 tot en met 30 april 2019.
Bij besluit van 30 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft twee ontbrekende pagina’s uit het dossier opgevraagd.
Met een toestemmingsformulier van 14 april 2020 heeft verweerder desgevraagd toestemming gegeven om de zaak schriftelijk af te doen. De gemachtigde van eiser heeft op 18 mei 2020 telefonisch eveneens toestemming verleend voor een schriftelijke afdoening van de zaak.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser ontvangt sinds 2 juli 2018 een uitkering ingevolge de Pw naar de norm van alleenstaande. Naar aanleiding van een IB signaal heeft verweerder eiser bij brief van 7 maart 2019 verzocht informatie te verstrekken over een door hem ontvangen ontslagvergoeding van Stichting Mooi. Bij brief van 15 maart 2019 heeft eiser onder andere een afschrift van de beschikking van de kantonrechter van deze rechtbank van 29 oktober 2018 overgelegd. Daarin staat vermeld dat de arbeidsovereenkomst tussen eiser en zijn werkgever met ingang van 30 oktober 2018 wordt ontbonden en de werkgever wordt veroordeeld aan eiser een beëindigingsvergoeding te betalen van € 19.500,- bruto.
1.2
Bij brief van 28 maart 2019 heeft verweerder eiser verzocht om bankafschriften en bewijsstukken waaraan hij de door hem ontvangen beëindigingsvergoeding heeft uitgegeven. Eiser heeft bij brief van 2 april 2019 bankafschriften overgelegd en een verklaring waarin staat dat hij een groot deel van het bedrag heeft betaald aan een kennis die geld had geleend aan zijn familie in Iran.
2.1
Het primaire besluit berust op het standpunt dat het vermogen van eiser te hoog is. Verweerder heeft bij het bestreden beluit het primaire besluit gehandhaafd met dien verstande dat hieraan ten grondslag is gelegd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door de door hem ontvangen beëindigingsvergoeding niet bij verweerder te melden.
2.2
De rechtbank begrijpt uit het procesdossier dat de bijstandsuitkering in de periode voorafgaand aan 1 maart 2019 bij afzonderlijk besluit van 18 juli 2019 is herzien over de periode van 23 november 2018 (datum ontvangst ontslagvergoeding) tot en met 28 februari 2019 en dat een bedrag van € 1.162,65 is teruggevorderd over die periode. Uit het dossier blijkt dat hiertegen geen bezwaar is aangetekend, zodat de rechtbank het ervoor houdt dat die beslissing onherroepelijk is geworden.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij voert samengevat aan dat de door hem ontvangen ontslagvergoeding geen normale inkomsten zijn, maar inkomsten die hem zijn toegekend ter compensatie van achterstallig loon. Eiser verkeerde dan ook in de veronderstelling dat hij dit geld kon aanwenden voor het aflossen van zijn schulden en de gezondheid van zijn moeder. Van hem kan niet worden verwacht dat hij van de wet- en regelgeving op de hoogte had moeten zijn. Eiser beschikt op dit moment niet meer over vermogen.
4. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw trekt het college een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
5. Niet in geschil is dat eiser op 23 november 2018 een bedrag van € 12.372,75 van Stichting Mooi uitgekeerd heeft gekregen. Evenmin is in geschil dat dit bedrag is uitgekeerd naar aanleiding van de beschikking van 29 oktober 2019 van de kantonrechter. Het geschil spitst zich toe op de vraag of dit bedrag kan worden aangemerkt als inkomen bestemd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
6. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 3 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9495 en van 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4529), dient een vergoeding als hier in geding te worden beschouwd als inkomen bestemd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan voor de periode na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, tenzij voldoende en ondubbelzinnig blijkt dat deze vergoeding een andere bestemming heeft. Van dat laatste is geen sprake. De beschikking biedt geen onderbouwing van eisers stelling dat de vergoeding de bestemming heeft van loon voor de periode voorafgaand aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De beschikking vermeldt enkel dat partijen het erover eens zijn dat eiser aanspraak heeft op een beëindigingsvergoeding van € 19.500,- bruto en dat Stichting Mooi zal worden veroordeeld tot het betalen van die vergoeding. Eiser heeft op 29 oktober 2018 ter zitting van de kantonrechter een vaststellingsovereenkomst gesloten; daarin is afgesproken dat de arbeidsovereenkomst met ingang van de volgende dag, 30 oktober 2018, wordt ontbonden, zodat er na de ontbindingsbeschikking geen sprake is geweest van een periode waarin geen loon is uitbetaald. Daarbij komt dat uit die vaststellingsovereenkomst evenmin blijkt dat eiser zonder loonbetaling vrijgesteld is geweest van zijn werkzaamheden. Eiser heeft evenmin op andere wijze onderbouwd dat de vergoeding als loon dient te worden aangemerkt. Het betoog faalt.
7. Niet in geschil is dat eiser niet bij verweerder heeft gemeld dat hij een ontslagvergoeding heeft ontvangen. Naar de rechtbank begrijpt voert eiser aan dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij dit geld niet hoefde aan te wenden voor de kosten van levensonderhoud. Dit betoog slaagt evenmin. De ontvangst van € 12.372,75 is een gegeven waarvan het eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kan zijn op het recht op bijstand, zodat hij de ontvangst daarvan had moeten melden. Daarbij komt nog dat in het toekenningsbesluit van 10 augustus 2018 uitdrukkelijk is vermeld dat eiser een verandering in zijn financiële situatie bij verweerder dient te melden.
8. Uit het bovenstaande volgt dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden door geen melding te doen van de door hem ontvangen ontslagvergoeding. Verweerder was daarom gehouden op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw de bijstand met ingang van 1 maart 2019 in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2019 tot en met 30 april 2019 tot € 1.948,54 terug te vorderen. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in dit geval had moeten afzien van terugvordering van de bijstand.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.