2.2De rechtbank begrijpt uit het procesdossier dat de bijstandsuitkering in de periode voorafgaand aan 1 maart 2019 bij afzonderlijk besluit van 18 juli 2019 is herzien over de periode van 23 november 2018 (datum ontvangst ontslagvergoeding) tot en met 28 februari 2019 en dat een bedrag van € 1.162,65 is teruggevorderd over die periode. Uit het dossier blijkt dat hiertegen geen bezwaar is aangetekend, zodat de rechtbank het ervoor houdt dat die beslissing onherroepelijk is geworden.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij voert samengevat aan dat de door hem ontvangen ontslagvergoeding geen normale inkomsten zijn, maar inkomsten die hem zijn toegekend ter compensatie van achterstallig loon. Eiser verkeerde dan ook in de veronderstelling dat hij dit geld kon aanwenden voor het aflossen van zijn schulden en de gezondheid van zijn moeder. Van hem kan niet worden verwacht dat hij van de wet- en regelgeving op de hoogte had moeten zijn. Eiser beschikt op dit moment niet meer over vermogen.
4. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw trekt het college een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
5. Niet in geschil is dat eiser op 23 november 2018 een bedrag van € 12.372,75 van Stichting Mooi uitgekeerd heeft gekregen. Evenmin is in geschil dat dit bedrag is uitgekeerd naar aanleiding van de beschikking van 29 oktober 2019 van de kantonrechter. Het geschil spitst zich toe op de vraag of dit bedrag kan worden aangemerkt als inkomen bestemd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
6. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 3 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9495 en van 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4529), dient een vergoeding als hier in geding te worden beschouwd als inkomen bestemd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan voor de periode na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, tenzij voldoende en ondubbelzinnig blijkt dat deze vergoeding een andere bestemming heeft. Van dat laatste is geen sprake. De beschikking biedt geen onderbouwing van eisers stelling dat de vergoeding de bestemming heeft van loon voor de periode voorafgaand aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De beschikking vermeldt enkel dat partijen het erover eens zijn dat eiser aanspraak heeft op een beëindigingsvergoeding van € 19.500,- bruto en dat Stichting Mooi zal worden veroordeeld tot het betalen van die vergoeding. Eiser heeft op 29 oktober 2018 ter zitting van de kantonrechter een vaststellingsovereenkomst gesloten; daarin is afgesproken dat de arbeidsovereenkomst met ingang van de volgende dag, 30 oktober 2018, wordt ontbonden, zodat er na de ontbindingsbeschikking geen sprake is geweest van een periode waarin geen loon is uitbetaald. Daarbij komt dat uit die vaststellingsovereenkomst evenmin blijkt dat eiser zonder loonbetaling vrijgesteld is geweest van zijn werkzaamheden. Eiser heeft evenmin op andere wijze onderbouwd dat de vergoeding als loon dient te worden aangemerkt. Het betoog faalt. 7. Niet in geschil is dat eiser niet bij verweerder heeft gemeld dat hij een ontslagvergoeding heeft ontvangen. Naar de rechtbank begrijpt voert eiser aan dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij dit geld niet hoefde aan te wenden voor de kosten van levensonderhoud. Dit betoog slaagt evenmin. De ontvangst van € 12.372,75 is een gegeven waarvan het eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kan zijn op het recht op bijstand, zodat hij de ontvangst daarvan had moeten melden. Daarbij komt nog dat in het toekenningsbesluit van 10 augustus 2018 uitdrukkelijk is vermeld dat eiser een verandering in zijn financiële situatie bij verweerder dient te melden.
8. Uit het bovenstaande volgt dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden door geen melding te doen van de door hem ontvangen ontslagvergoeding. Verweerder was daarom gehouden op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw de bijstand met ingang van 1 maart 2019 in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2019 tot en met 30 april 2019 tot € 1.948,54 terug te vorderen. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in dit geval had moeten afzien van terugvordering van de bijstand.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op: