ECLI:NL:RBDHA:2020:6325

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
NL20.10132
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag wegens gebrek aan nieuwe elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die de Burundese nationaliteit heeft, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser eerder een verblijfsvergunning had die in 2016 was verlopen en dat zijn eerdere aanvragen niet succesvol waren. De eiser voerde aan dat hij nog steeds gevaar loopt in Burundi en dat zijn asielrelaas nooit inhoudelijk is getoetst. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de huidige aanvraag een opvolgende aanvraag was, omdat er geen nieuwe elementen of bevindingen waren die relevant waren voor de beoordeling. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser verworpen en geoordeeld dat de aanvraag terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in het kader van de maatregelen rondom het Coronavirus, waardoor deze niet op een openbare zitting kon worden uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.10132

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Singh).

ProcesverloopBij besluit van 5 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000(Vw 2000).

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.10133, via een Skype-verbinding plaatsgevonden op 23 juni 2020. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser stelt de Burundese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op
[geboortedatum] 1990.
1.2.
Eiser had een verblijfsvergunning asiel voor verblijf bij zijn moeder, geldig van 1 augustus 2011 tot 1 augustus 2016. Verweerder heeft deze verblijfsvergunning met het besluit van 3 juli 2018 ingetrokken en de aanvraag om verlenging afgewezen. Eiser heeft op 14 februari 2019 beroep ingesteld tegen het besluit van 3 juli 2018. Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft met de uitspraak van 27 februari 2019 het beroep zonder zitting niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 7 mei 2019 heeft deze rechtbank (ECLI:NL:RBAMS:2019:3303), zittingsplaats Amsterdam, het ingestelde verzet ongegrond verklaard.
1.3.
Op 5 maart 2019 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van
7 mei 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:3303) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, het daartegen ingediende beroep ongegrond verklaard.
2. Op 7 juni 2019 heeft eiser onderhavige asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan deze aanvraag ten grondslag gelegd dat hij nog steeds wordt gezocht in Burundi en dat de algemene situatie in Burundi is verslechterd.
3. Verweerder heeft eisers huidige asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
4.1.
Eiser voert aan dat verweerder het voornemen van 1 juli 2019 heeft ingetrokken. Verweerder heeft bij brief van 31 maart 2020 dan ook niet mogen verwijzen naar het voornemen van 1 juli 2019, aldus eiser.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het voornemen van 1 juli 2019 bij brief van
5 juli 2019 heeft ingetrokken. Voorts blijkt dat verweerder bij brief van 31 maart 2020 de beschikking van 23 maart 2020 heeft ingetrokken, omdat deze ten onrechte is uitgebracht. Hierbij staat de volgende motivering: “De reden hiervan is dat u op het moment van de opheffing van de vreemdelingenbewaring geïnformeerd bent dat het voornemen van 1 juli 2019 komt te vervallen.” Dat dit ten onrechte is gebeurd, blijkt uit het vervolg van de brief van 31 maart 2020: “Bij deze doe ik u nogmaals het voornemen van 1 juli 2019 toekomen.”
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat sprake is van een gebrek in de besluitvorming. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het verweerder vrijstond het eerder kennelijk abusievelijk ingetrokken voornemen opnieuw uit te brengen, waarna eiser zijn zienswijze op het voornemen kenbaar heeft gemaakt en verweerder deze zienswijze heeft betrokken bij het besluit.
5.1.
Eiser voert aan dat geen sprake is van een opvolgende aanvraag, waardoor verweerder de aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eisers aanvraag had als een eerste aanvraag aangemerkt dienen te worden, nu zijn asielrelaas nooit inhoudelijk is getoetst. Eiser verwijst hiervoor naar het telefonisch contact dat zijn gemachtigde met een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft gehad. Uit de minuut betreffende de verlening van zijn eerdere verblijfsvergunning in 2011 zou blijken dat niet is getoetst aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning asiel op individuele grond, omdat eiser al voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning asiel in het kader van nareis. Verweerder is vervolgens bij de intrekking, de eerdere aanvraag van 5 maart 2019 en de onderhavige aanvraag ten onrechte uitgegaan van de conclusie dat het asielrelaas geen grond gaf voor toekenning van een gunstigere status. Gelet op het voorgaande heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), artikel 4 van de Richtlijn 2004/83/EG en artikel 46 van de Richtlijn 2013/32/EU. Voorts loopt eiser nog steeds gevaar in Burundi. Hij legt ter onderbouwing van zijn relaas verschillende rapporten over met betrekking tot de situatie in Burundi. Daarnaast overlegt eiser kopieën van een bevel van het ministerie van Publieke Veiligheid en van vier oproepen van de federale politie waaruit blijkt dat hij wordt gezocht.
5.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder in het voornemen van 15 februari 2018 voor de intrekking van eisers eerdere verblijfsvergunning heeft gemotiveerd dat de bekende feiten en omstandigheden uit zijn dossier en het algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken geen aanleiding vormden om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst actuele schending van het Vluchtelingenverdrag heeft te vrezen dan wel reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Hiervoor verwijst de rechtbank naar het kopje ‘3.2 de beoordeling van de huidige situatie’ op pagina vier en vijf van het genoemde voornemen. Eiser heeft toen niet van de gelegenheid gebruik gemaakt een zienswijze in te dienen tegen het voornemen. Deze procedure is vervolgens in rechte vast komen te staan. Uit het voorgaande blijkt dat eisers asielrelaas inhoudelijk is getoetst en dat verweerder de aanvraag terecht als opvolgende aanvraag heeft aangemerkt. Dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 6 van het EVRM, artikel 4 van de Richtlijn 2004/83/EG en artikel 46 van de Richtlijn 2013/32/EU volgt de rechtbank dan ook niet. Dat de minuut betreffende de verlening van zijn verblijfsvergunning niets zou vermelden over een inhoudelijke toets aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op individuele grond leidt niet tot een ander oordeel, want verweerder heeft deze toets in het voornemen van 15 februari 2018 verricht.
5.3.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen aan de onderhavige aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Over de overgelegde rapporten overweegt de rechtbank dat dit algemene rapporten zijn over de situatie in Burundi. Verweerder heeft daarom mogen stellen dat niet valt in te zien hoe dit betrekking heeft op de persoonlijke situatie van eiser. Ten aanzien van de verklaringen over de werkzaamheden van zijn vader overweegt de rechtbank dat deze omstandigheden al zijn betrokken in de eerdere asielprocedure.
Wat betreft de overgelegde kopieën overweegt de rechtbank als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:664) blijkt dat het bij een opvolgende asielaanvraag op de weg van de vreemdeling ligt om de echtheid van documenten aan te tonen. Verweerder kan eiser hierbij tegenmoet komen. Indien de echtheid van documenten niet in de bestuurlijke fase is vast komen te staan, is het aan de vreemdeling dit in beroep alsnog aan te tonen. Eiser heeft dit vooralsnog niet gedaan. De rechtbank constateert dat een groot deel van de documenten niet recent is en dat eiser heeft nagelaten te verklaren waarom hij deze documenten niet eerder heeft overgelegd. Eisers verklaring ter zitting dat hij nog niet over deze documenten beschikte en pas op zoek ging naar deze documenten nadat zijn verblijfsvergunning was ingetrokken, maakt dit niet anders omdat eiser niet op een eerder moment (bijvoorbeeld bij zijn eerste herhaalde asielaanvraag of tijdens het gehoor in onderhavige procedure) over het bestaan van de documenten heeft verklaard. Voorts overweegt de rechtbank dat eisers broer de originele versies opgestuurd zou krijgen. Tot op heden is daarvan niet gebleken. Gelet op die omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om het beroep aan te houden totdat de echtheid van deze stukken is vastgesteld.
6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag in redelijkheid wegens het ontbreken van rechtens relevante nieuwe elementen of bevindingen niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is gedaan op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.