Overwegingen
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en bezit de Guinese nationaliteit. Op 4 april 2013 heeft zij een eerste asielaanvraag ingediend. Die aanvraag heeft verweerder bij besluit van 12 februari 2015 afgewezen, omdat hij ongeloofwaardig achtte dat eiseres bij [naam 2] in Conakry (Guinee) heeft verbleven, daar seksueel is misbruikt en in verband daarmee in Guinee problemen heeft ondervonden. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres wisselend heeft verklaard over de duur van haar verblijf bij [naam 2] en niet heeft kunnen verklaren waar in Conakry het huis van [naam 2] staat. Evenmin achtte hij geloofwaardig de verklaringen van eiseres dat zij heeft te vrezen voor herbesnijdenis. Verweerder heeft hiervoor verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Guinee van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2014 (hierna: ambtsbericht). Verweerder heeft wel geloofwaardig geacht dat eiseres na het overlijden van haar moeder is opgegroeid bij haar vader en diens drie vrouwen, dat zij door hen is geslagen, dat zij is uitgehuwelijkt aan een oude man en door hem seksueel is misbruikt. Deze problemen hebben volgens verweerder geen asielgerelateerd karakter. Bovendien heeft zij een vestigingsalternatief. Eiseres heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt op onmenselijke behandeling. Uit een over eiseres opgemaakt advies door het Bureau Medische Advies (hierna: BMA) van 30 september 2015 blijkt niet dat eiseres om medische redenen heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De afwijzing van 12 februari 2015 staat in rechte vast.
2. Op 24 oktober 2019 heeft eiseres een opvolgende asielaanvraag ingediend en daarbij een groot aantal documenten ingebracht die een ander licht zouden moeten werpen op de geloofwaardigheidsbeoordeling van haar relaas. Zo heeft zij overgelegd een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: iMMO) van 9 augustus 2019, en daarbij het volgende gesteld. In het rapport staat onder meer dat eiseres ten tijde van de gehoren in de eerste asielprocedure psychische klachten had die zeker hebben geïnterfereerd met haar vermogen compleet, coherent en consistent te verklaren. Daarnaast heeft het iMMO geconcludeerd dat drie littekens consistent zijn met het gestelde geweld tijdens haar jeugd. De overige medische klachten worden beoordeeld als zeer consistent met het gestelde relaas van seksueel geweld. Ter onderbouwing van haar medische klachten heeft zij tevens overgelegd een brief van [instelling] van 8 november 2016, een brief van [instelling 2] van 3 maart 2017 en een brief van [instelling 3] van 2 juni 2017. Eiseres heeft verder aan haar opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd dat zij bij terugkeer in Guinee een reëel risico loopt op herbesnijdenis en aldus een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ter onderbouwing hiervan heeft zij overgelegd een opiniestuk van dr. M.J. Middelburg van 12 juni 2017, een uitspraak van de Belgische Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van 29 november 2018, en informatie van Vluchtweb. Ook overigens loopt zij een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, nu zij voor haar geloofwaardig geachte problemen niet beschermd kan en zal wordenen zij bovendien geen (binnenlands) vestigingsalternatief heeft.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze opvolgende aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) en aan eiseres een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Volgens verweerder vormt het iMMO-rapport geen reden om niet langer van de door eiseres tijdens de eerste procedure afgelegde verklaringen uit te gaan en heeft zij de gestelde gebeurtenissen in Conakry nog steeds niet aannemelijk gemaakt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de in het iMMO-rapport gestelde beperking in het vermogen om te kunnen verklaren niet op concludente en inzichtelijke wijze tot stand is gekomen en verwijst hiervoor naar het toetsingskader zoals dat volgt uit drie uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 27 juni 2018. De overige overgelegde stukken geven verweerder evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan reeds is verwoord in het besluit van 12 februari 2015. Het gestelde risico op herbesnijdenis strookt niet met de algemene informatie hierover in het ambtsbericht. Ook voor de mogelijkheden tot bescherming van eiseres bij terugkeer wordt verwezen naar het ambtsbericht. Op grond van artikel 3.118b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft verweerder eiseres naar aanleiding van haar aanvraag niet gehoord.
4. Wat eiseres hiertegen in beroep heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De kern van het geschil is of het door eiseres overgelegde iMMO-rapport voldoet aan de door de Afdeling gestelde vereisten, zoals neergelegd in de uitspraken van 27 juni 2018.
6. In die uitspraken gaat het om de vraag welk gewicht toekomt aan een iMMO- rapport bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas. De Afdeling heeft hierin het toetsingskader ten aanzien van de conclusies van het iMMO over het vermogen van een vreemdeling om coherent te verklaren, gewijzigd. Indien in het iMMO-rapport op concludente en inzichtelijke wijze is gesteld dat de psychische problematiek van de vreemdeling ten tijde van de gehoren zeer waarschijnlijk of zeker interfereerde met zijn vermogen om consistent en coherent te verklaren, kan verweerder hieraan niet voorbijgaan zonder zelf een medisch deskundige te raadplegen. Daartoe is wel vereist dat uit het iMMO-rapport blijkt op welke wijze de mate van waarschijnlijkheid dat de vreemdeling niet in staat was consistent te verklaren, is vastgesteld. Het iMMO-rapport moet daartoe vermelden welke medische gegevens uit de periode van de gehoren zijn betrokken en of het onderzoeksformulier van de FMMUdaar deel van uitmaakte. Verder moet uit het iMMO-rapport blijken op welke onderdelen van het asielrelaas de beperking van het vermogen om consistent en coherent te verklaren, invloed heeft gehad. Voorts is vereist dat uit het rapport blijkt dat de conclusie omtrent het vermogen consistent te verklaren, niet mede is gebaseerd op de aanname dat de gebeurtenissen waardoor de vreemdeling stelt psychische problemen te hebben gekregen, daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Als de staatssecretaris geen medisch deskundige inschakelt, en de in het iMMO-rapport neergelegde conclusie aldus niet bestrijdt, maar het relaas toch ongeloofwaardig acht, zal hij nader moeten motiveren waarom dit volgens hem het geval is.
7. Verweerder heeft onder verwijzing naar het hiervoor geschetste toetsingskader terecht overwogen dat de conclusies uit het rapport van het BMA van 30 september 2015 niet zichtbaar zijn meegewogen in de beoordeling door het iMMO. Nu zowel BMA als het iMMO de medische stukken van de eerdere asielprocedure hebben geraadpleegd en tot afwijkende conclusies zijn gekomen, valt niet in te zien waarom de conclusies uit het rapport van BMA niet zijn betrokken. Zo spreekt BMA over milde psychische/stress klachten die samenhangen met de asielprocedure en de situatie in Nederland, terwijl het iMMO concludeert dat bij eiseres sprake is van psychische klachten zoals angstklachten, PTSS klachten en somberheidsklachten die ‘typerend’ zijn voor het gestelde ondergane geweld in Guinee. Dit laatste betekent volgens het Istanbul Protocoldat niet kan worden uitgesloten dat er een andere oorzaak is van de klachten. Gelet op deze evidente verschillen en de stellige conclusie van het iMMO is nu niet duidelijk op welke wijze de mate van waarschijnlijkheid is bepaald. Het betoog van eiseres dat het BMA-advies geen Forensisch Medisch Onderzoek (FMO) is en met een ander doel is opgesteld, maakt niet dat het buiten beschouwing kan blijven.
8. Verweerder heeft ook niet ten onrechte overwogen dat uit het iMMO-rapport onvoldoende blijkt op welke onderdelen van het asielrelaas de beperking van het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren invloed heeft gehad. Het iMMO heeft weliswaar gewezen op een enkel specifiek onderdeel van het eersteen nader gehoor, maar ook meerdere relevante vermeldingen weggelaten. Terecht heeft verweerder op dit punt genoemd dat eiseres bij de aanvang van de gehoren tijdens de eerdere procedure heeft verklaard voldoende fitte zijn om te worden gehoord en na afloop heeft geantwoord: ‘Ik ben blij, sommige dingen heb ik vandaag verteld en heb ik nooit eerder aan andere mensen verteld (…)’. Uit de verklaringen van eiseres blijkt evenmin van beperkingen in de gehoren. Eiseres heeft juist zeer uitgebreid én gedetailleerd verklaard. Ter zitting heeft verweerder het standpunt toegelicht en gewezen op de leeswijzer bij het iMMO-rapport waarin is opgenomen dat het vanuit wetenschappelijk oogpunt vrijwel onmogelijk is om te voldoen aan het vereiste om altijd aan te kunnen geven op welke onderdelen van het asielrelaas de beperking van het vermogen om compleet, consistent en coherent te verklaren, invloed heeft gehad.
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het iMMO-rapport niet voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit de uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2018. Het iMMO-rapport werpt daarom geen ander licht op de al geconstateerde wisselingen en onvolledigheden in de verklaringen van eiseres over de gestelde problemen in Conakry en verweerder is dan ook niet gehouden om (dit deel van) het asielrelaas opnieuw te beoordelen. Het betoog van eiseres dat het iMMO-rapport als deskundigenadvies moet worden aangemerkt en de conclusies alleen kunnen worden weerlegd met een contra-expertise slaagt niet. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat de overige door eiseres ingebrachte medische stukken zijn betrokken in het iMMO-rapport, zodat deze stukken niet alsnog aparte bespreking behoeven.
10. Verweerder heeft voorts onder verwijzing naar het besluit van 12 februari 2015 in het voornemen en het thans bestreden besluit uitvoerig gemotiveerd waarom eiseres met de overgelegde stukken de gestelde vrees voor herbesnijdenis niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft hiervoor verwezen naar het ambtsbericht. Een ambtsbericht wordt als deskundigenbericht beschouwd en er wordt vanuit gegaan dat de informatie hierin juist is. Het rapport van Middelburg kan niet tot een ander oordeel leiden. De enkele stelling van dr. Middelburg dat juist eiseres een risico loopt vanwege de [naam 3] etniciteit van haar echtgenoot is haar opinie en verder niet onderbouwd. Verweerder heeft uitgelegd waarom dit rapport, de informatie van Vluchtweb en de uitspraak van de Belgische Raad voor de Vreemdelingenbetwistingen geen concrete aanknopingspunten opleveren om te twijfelen aan de juistheid van de gezaghebbende informatie in het ambtsbericht. Ter zitting heeft verweerder terecht gewezen op een nieuw thematisch ambtsbericht inzake Guinee van mei 2020 (hierna: nieuwe ambtsbericht). Hierin is opgenomen dat het
volgens vertrouwelijke bronnen niet voorkomt dat vrouwen die reeds zijn besneden opnieuw worden besneden. Een vertrouwelijke bron gaf aan dat de laatste gevallen van besneden vrouwen die opnieuw besneden werden dateerden van 1998 of daarvoor (…) Een herhaalde besnijdenis vindt niet plaats bij meisjes of vrouwen boven de 16 jaar, aldus een vertrouwelijke bron.
11. Van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar en vastgelegd in artikel 83.0a van de Vw, is de rechtbank niet gebleken. In de voorgaande procedures is in rechte komen vast te staan dat eiseres een vestigingsalternatief heeft in Conakry. Eiseres heeft al eerder in Conakry verbleven en daar geen problemen gehad met haar echtgenoot of broer. Uit het ambtsbericht volgt dat van eiseres in alle redelijkheid verlangd kan worden dat zij zich daar of elders in haar land van herkomst vestigt om zich aan eventuele dreigende of zich voordoende moeilijkheden te onttrekken. Zoals blijkt uit het ambtsbericht zijn in Guinee diverse ngo’s die zich inzetten voor verbetering van de positie van de vrouw. Eiseres heeft met de gespreksverslagen van gesprekken met een ‘chef de secteur’, een ‘chef de quartier’ en een vrouw werkzaam in de ‘commune [naam 4] ’ niet aannemelijk gemaakt dat zij zich in Guinee tot geen enkele instantie zou kunnen wenden om bescherming te vragen. Verweerder heeft ter zitting nog gewezen op het nieuwe ambtsbericht waaruit blijkt van het bestaan van ngo’s die hulp kunnen verstrekken aan alleenstaande teruggekeerde vrouwen in Guinee. Nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit vestigingsalternatief niet langer voor haar bestaat, ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat bij gedwongen terugkeer van eiseres naar Guinee sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het beroep op de Bahaddar-exceptie kan dan ook niet slagen.
12. Het beroep van eiseres op het traumatabeleid zoals weergegeven in paragraaf C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 slaagt niet. De traumatische ervaringen van eiseres zijn namelijk veroorzaakt door haar echtgenoot en broer en niet door autoriteiten, politieke of militante groeperingen of groeperingen waartegen de overheid niet in staat of willens is bescherming tegen te bieden. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2014.
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op grond van artikel 3.118b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 een besluit kunnen nemen op de opvolgende aanvraag zonder eiseres te horen. Verweerder heeft ook terecht de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, nu het een opvolgende aanvraag betreft die niet niet-ontvankelijk is verklaard.
14. Verweerder is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op het verzoek van eiseres om heroverweging. Verweerder heeft toegelicht dat in het kader van dit verzoek dient te worden beoordeeld of het eerdere besluit op grond van destijds bekende informatie evident onjuist is geweest. Met een enkele verwijzing in beroep naar het traumatabeleid is hiervan niet gebleken. De rechtbank merkt in dit verband op dat een verzoek om heroverweging een andere juridische procedure betreft dan de procedure van een opvolgende asielaanvraag.
vertrektermijn en inreisverbod
15. Nu verweerder de aanvraag van eiseres terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw heeft verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw de voor een vreemdeling geldende vertrektermijn van vier weken kunnen verkorten en kunnen bepalen dat eiseres Nederland onmiddellijk moet verlaten. Dit betekent dat verweerder een inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw heeft kunnen uitvaardigen. Eiseres heeft geen bijzondere individuele omstandigheden naar voren gebracht die maken dat afgezien had moeten worden van het opleggen van een inreisverbod.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.