201403143/1/V1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 18 maart 2014 in zaak nr. 13/8776 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en geweigerd ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand heeft gelaten. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Armenië in zijn algemeenheid tegen eerwraak, en in het bijzonder tegen eerwraak door Jeziden, bescherming wordt geboden, nu hij dat standpunt in zijn verweerschrift in beroep, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Armenië van oktober 2013 (hierna: het ambtsbericht 2013), alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat vragen van bescherming voor haar gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht, nu de omstandigheid dat de mate van effectiviteit van de bescherming niet vaststaat niet zonder meer met zich brengt dat in feite geen bescherming kan worden verkregen.
1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 201101753/1/V2) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door de staatssecretaris moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij moet hij informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, betrekken. Indien de staatssecretaris die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de desbetreffende vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling, die tot de Jeziden behoort, te vrezen heeft voor eerwraak.
1.3. De staatssecretaris heeft in zijn verweerschrift in beroep van 13 december 2013 de vraag of de autoriteiten in Armenië in het algemeen bescherming bieden aan vrouwen tegen geweld door familieleden bevestigend beantwoord. Daartoe heeft hij gewezen op het ambtsbericht 2013. Ter zitting bij de rechtbank heeft hij toegelicht dat dit zowel geldt voor huiselijk als eergerelateerd geweld.
In het besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor haar bij voorbaat zinloos of gevaarlijk is. Ter zake heeft hij erop gewezen dat de vreemdeling heeft verklaard dat haar vader direct na de moord op haar moeder in december 2009 is opgepakt en toen zij in maart 2010 ondergedoken zat nog steeds in hechtenis was. Gelet op de duur van die hechtenis zijn de autoriteiten niet lichtvaardig omgegaan met de arrestatie van de vader, aldus de staatssecretaris. Bovendien blijkt uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Armenië van februari 2012 (hierna: het ambtsbericht 2012) niet dat de vreemdeling als Jezide zal worden gediscrimineerd door de autoriteiten, aldus de staatssecretaris. Ten slotte kan de gestelde omstandigheid dat de vrouw die de vreemdeling hielp onderduiken door middel van diverse telefoongesprekken tevergeefs om hulp heeft verzocht, volgens de staatssecretaris niet leiden tot de conclusie dat de Armeense autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden, nu de vreemdeling heeft verklaard dat zij niet weet met wie de vrouw heeft getelefoneerd.
1.4. In het ambtsbericht 2013 is vermeld dat aangifte van een misdrijf telefonisch, elektronisch of in persoon kan worden gedaan, dat de politie formeel verplicht is alle aangiftes in behandeling te nemen en dat, indien de politie in gebreke blijft, een slachtoffer zich kan wenden tot hogere autoriteiten. Daarin staat verder dat de politie een verdachte van een strafbaar feit zal arresteren en verhoren. Voorts is vermeld dat een ombudsman en internationale en lokale onafhankelijke hulporganisaties toezicht houden op de naleving van mensenrechten door de autoriteiten, dat de ombudsman zijn taak serieus neemt en dat bedoelde mensenrechtenorganisaties in het algemeen openlijk activiteiten kunnen ontplooien. Ook is in het ambtsbericht 2013 vermeld dat de wet geen onderscheid maakt tussen huiselijk geweld en andere vormen van geweld, dat vrouwen in gevaar onmiddellijk kunnen worden opgevangen door het Women's Rights Center en dat verschillende vrouwenorganisaties psychologische en juridische ondersteuning bieden bij onder meer het doen van aangifte en tevens opvang verlenen. Ten slotte wordt voor de positie van etnische minderheden in Armenië verwezen naar het ambtsbericht 2012.
In het ambtsbericht 2012 is vermeld dat volgens de Jeziden zij als minderheidsgroep problemen ondervonden bij o.a. het verkrijgen van land-, water- en weiderechten, in het onderwijs en in het leger, dat zowel de Ombudsman als de autoriteiten deze klachten onderzochten en vaststelden dat de Jeziden op grond van hun etnische afkomst niet gediscrimineerd worden. Ook is daarin vermeld dat vertegenwoordigers van nationale minderheidsgroepen aangaven dat zij van Armeense kant in het algemeen, ook van overheidswege, geen discriminatie ondervonden jegens leden van hun gemeenschappen.
1.5. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris aan de hand van informatie over de algemene situatie in Armenië zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de autoriteiten aldaar vrouwen in het algemeen bescherming bieden tegen geweld, ook als dit voortkomt uit eerwraak, en dat dit ook geldt voor Jeziden, nu volgens beide ambtsberichten minderheden in het algemeen en met name ook Jeziden geen discriminatie ondervinden. Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2012 volgt dat de omstandigheid dat de mate van effectiviteit van de bescherming niet vaststaat, niet zonder meer met zich brengt dat in feite geen bescherming kan worden verkregen. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de omstandigheid dat tegen eergerelateerd geweld, anders dan tegen huiselijk geweld, langdurige 24-uursbescherming nodig is betekent, gelet op voormelde uitspraak, niet dat in Armenië tegen eergerelateerd geweld in feite geen bescherming kan worden verkregen, nu in het ambtsbericht 2013 is vermeld dat vrouwen in gevaar onmiddellijk kunnen worden opgevangen.
Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling, gelet op de omstandigheid dat de autoriteiten haar vader naar aanleiding van haar aangifte reeds eerder hebben gearresteerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor haar bij voorbaat zinloos of gevaarlijk is.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Mede gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen niet in stand heeft gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris aanleiding had moeten zien om de minister van Buitenlandse Zaken een individueel ambtsbericht te laten uitbrengen. Indien daaruit zou blijken dat haar vader en oom in Armenië niet zijn gedetineerd had staatssecretaris immers vast kunnen stellen dat zij bescherming in Nederland behoeft, aldus de vreemdeling.
De beroepsgrond faalt, reeds gelet op hetgeen onder 1.5. is overwogen.
4. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte artikel 64 van Vw 2000 niet heeft toegepast, nu zij aan een posttraumatische stressstoornis (hierna: ptss) lijdt en haar zoon longproblemen heeft, zoals blijkt uit zijn verwijzing naar de kinderarts van het ziekenhuis, zijn medisch dossier van het Gezondheidscentrum Asielzoekers, zijn ziekenhuisdossier en een brief van zijn kinderarts. In Armenië zullen zij moeten onderduiken, zodat zij geen toegang zullen hebben tot de noodzakelijke medische behandeling en een medische noodsituatie zal ontstaan, aldus de vreemdeling.
4.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 7 maart 2013 er terecht op gewezen dat in het advies van het Bureau Medische Advisering van 16 augustus 2012 (hierna: het BMA-advies) is vermeld dat de vreemdeling in staat wordt geacht te reizen met gangbare vervoermiddelen en dat behandeling van haar psychische klachten in Armenië mogelijk is. Hij heeft er ter zitting bij de rechtbank eveneens terecht op gewezen dat in de overgelegde stukken met betrekking tot de medische problematiek van de zoon niet is vermeld dat hij niet kan reizen of dat bij stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal ontstaan.
Gelet hierop en nu de vreemdeling de conclusie van het BMA-advies niet heeft bestreden met medische stukken die haar betreffen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat zich bij uitzetting geen medische noodsituatie zal voordoen. De stelling van de vreemdeling dat zij en haar zoon in Armenië geen toegang zullen hebben tot medische hulp, omdat zij moeten onderduiken, doet daaraan niet af, nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 oktober 2005 in zaak nr. 200504488/1), de feitelijke toegankelijkheid voor een vreemdeling van de medische zorg in het land van herkomst niet wordt betrokken bij de beantwoording van de vraag of een medische noodsituatie zal ontstaan.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris wegens humanitaire redenen niet in redelijkheid van haar kan vergen dat zij terugkeert naar Armenië. Daartoe wijst zij erop dat de staatssecretaris geloofwaardig heeft geacht dat haar vader haar moeder heeft vermoord, haar oom haar vriend heeft vermoord, zij door haar oom is verkracht en haar oudste dochter tijdens die verkrachting is verwekt. Zij heeft een leefomgeving nodig waarin zij zich veilig voelt en haar kinderen kan grootbrengen, aldus de vreemdeling.
5.1. Nu de traumatische ervaringen van de vreemdeling door haar vader en oom zijn veroorzaakt en derhalve niet van overheidswege of door een groepering waartegen de Armeense autoriteiten niet in staat of bereid zijn bescherming te bieden, is er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte, onder verwijzing naar het traumatabeleid zoals vastgelegd in paragraaf C2/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals luidend ten tijde van belang, op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling hieraan geen aanspraak op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan ontlenen.
De beroepsgrond faalt.
6. Gelet op het al het voorgaande bestaat aanleiding de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 7 maart 2013 in stand te laten.
7. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 18 maart 2014 in zaak nr. 13/8776, voor zover zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 maart 2013 niet in stand heeft gelaten;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2014
488-790.