ECLI:NL:RBDHA:2020:6220

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7967
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AOW-toeslag wegens overschrijding inkomensgrens partner

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een AOW-gerechtigde, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de herziening en terugvordering van AOW-toeslag. Eiser ontving AOW-toeslag over de periode van januari 2017 tot en met juni 2019, maar de Svb heeft deze toeslag herzien en teruggevorderd omdat het inkomen van zijn partner, mevrouw [A], boven de inkomensgrens lag. Eiser had in zijn aanvraag aangegeven dat zijn partner geen inkomsten had, maar de Svb kwam er later achter dat dit niet klopte, wat leidde tot de herziening van de toeslag.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb terecht heeft gehandeld door de toeslag te herzien en terug te vorderen. Eiser had de verplichting om wijzigingen in het inkomen van zijn partner te melden, en de rechtbank oordeelde dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat het inkomen van zijn partner invloed had op zijn AOW-toeslag. De rechtbank heeft ook overwogen dat de Svb niet verplicht was om van terugvordering af te zien, omdat er geen dringende redenen waren die dit rechtvaardigden. Eiser's beroep tegen de beslissing van de Svb werd ongegrond verklaard.

De rechtbank benadrukte dat de wet en het beleid van de Svb dwingendrechtelijke bepalingen bevatten die de Svb verplichten om onterecht betaalde AOW-toeslag terug te vorderen. De uitspraak werd gedaan in het kader van de coronamaatregelen, waardoor de zitting digitaal plaatsvond. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7967

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.M. Stevers),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: mr. K. Verbeek).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder de toeslag die eiser ontving ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) over de periode van januari 2017 tot en met juni 2019 herzien tot een bedrag van € 24.985,32 aan bruto teveel betaalde AOW-toeslag.
Bij besluit van 21 juni 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder de teveel betaalde AOW-toeslag teruggevorderd en ingevorderd.
Bij besluit van 7 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en dit nadien aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 21 april 2020. In verband met de maatregelen rondom het coronavirus is die zitting niet doorgegaan. Met instemming van partijen heeft er op 8 juni 2020 een digitale zitting plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser heeft op 29 december 2010 een aanvraag gedaan voor een AOW-pensioen. Op deze aanvraag heeft eiser ingevuld dat zijn partner, mevrouw [A] (hierna: [A] ) geen inkomsten genoot. Bij besluit van 25 mei 2011 heeft verweerder met ingang van mei 2011 aan eiser een voorlopig netto AOW-pensioen en toeslag van in totaal € 1.161,11 per maand toegekend.
1.2
Bij besluit van 1 augustus 2011 is aan eiser een definitief AOW-pensioen en toeslag toegekend ten bedrage van € 1.267,14 netto per maand.
1.3
Als gevolg van een systeemmelding naar aanleiding van ontvangen informatie van de Belastingdienst, is verweerder er in april 2018 van op de hoogte geraakt dat het inkomen van [A] gewijzigd is geweest. Dit gegeven heeft verweerder, na een tweede systeemmelding in april 2019, in juni 2019 verwerkt. Deze verwerking heeft geleid tot het primaire besluit.
2. De in bezwaar gehandhaafde primaire besluiten berusten op het standpunt dat [A] in de periode van januari 2017 tot en met december 2018 inkomsten genoot uit een persoonsgebonden budget, welk inkomen boven de inkomensgrens lag waarop de AOW-toeslag is gebaseerd. Volgens verweerder heeft eiser daarom vanaf januari 2017 geen recht meer op een AOW-toeslag. Eiser moet de vanaf januari 2017 tot en met juni 2019 onverschuldigd betaalde AOW-toeslag terugbetalen.
3. Eiser kan zich met de besluiten niet verenigen. Eiser voert daartoe aan dat ten onrechte de toeslag over de gehele periode vanaf januari 2017 is herzien en teruggevorderd. Hij heeft immers enkele maanden na het begin van deze periode de inkomsten van [A] aan verweerder gemeld. Vervolgens is verweerder pas geruime tijd na het ontvangen van informatie van de belastingdienst overgegaan tot herziening en terugvordering van de toeslag. Verweerder heeft een fout gemaakt door zo lang te wachten met terugvordering en deze fout is door verweerder ook erkend. Volledige terugvordering is dan ook in strijd met de rechtszekerheid. Daarnaast is de toeslag vanaf januari 2019 ten onrechte herzien en teruggevorderd. [A] heeft immers inkomsten genoten tot en met december 2018. Daarna was dus geen sprake van een inkomen boven de inkomensgrens.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Op grond van artikel 8, eerste lid, AOW, heeft de pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 is gehuwd en voor die datum recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, overeenkomstig de bepalingen van die wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
Op grond van artikel 8, tweede lid onder a, AOW, ontstaat in afwijking van het eerste lid op of na 1 januari 2015, geen recht meer op toeslag als gevolg van wijziging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid.
Op grond van artikel 8, derde lid, AOW, kan, in afwijking van het tweede lid, het recht op toeslag herleven, indien het recht op toeslag is geëindigd uitsluitend als gevolg van een incidentele stijging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 17a, eerste lid, onder b, AOW, herziet de Sociale verzekeringsbank een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen indien het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Svb, op grond van het tweede lid, besluiten om geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Op grond van artikel 24, eerste lid, AOW is verweerder gehouden tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde AOW-pensioen.
4.2
Artikel 17a van de AOW is van dwingendrechtelijke aard, zodat verweerder verplicht is om de toeslag aan te passen wanneer deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Ook artikel 24 eerste lid, van de AOW bevat een dwingendrechtelijke bepaling die verweerder tot terugvordering verplicht van hetgeen onverschuldigd aan de pensioengerechtigde is betaald.
4.3
Voorts blijkt uit beleidsregel SB1078 van de SVB Beleidsregels dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, AOW de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een rol spelen, zoals het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. De SVB hanteert in dit verband de volgende beleidsregels.
4.4
De SVB gaat niet tot herziening met volledig terugwerkende kracht over als de uitkeringsgerechtigde al zijn verplichtingen is nagekomen, en hij voorts niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verleend. In een dergelijk geval herziet de SVB de uitkering in beginsel zonder terugwerkende kracht. (…)
Is het niet tijdig herzien van de uitkering een gevolg van een fout van de SVB, maar heeft de betrokkene deze fout kunnen onderkennen, dan vindt herziening of intrekking in beginsel plaats met volledig terugwerkende kracht.
4.5
Bij de beantwoording van de vraag of de betrokkene heeft kunnen onderkennen dat hij te veel ontving hanteert verweerder de volgende stelregels:
Bij de beoordeling of de betrokkene kon onderkennen dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verleend past de SVB het beleid in SB1071 over bijzonder geval mutatis mutandis toe.
Bij toekenning van een uitkering deelt de SVB aan betrokkene mee welke wijzigingen hij spontaan aan de SVB moet melden. Hiertoe verwijst de SVB in de toekenningsbeschikking naar het overzicht van te melden wijzigingen op de website van de SVB. Als deze mededeling heeft plaatsgevonden gaat de SVB ervan uit dat het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze feiten en omstandigheden van invloed konden zijn op de uitkering.
5.1
Ten aanzien van de periode van januari 2017 tot en met december 2018 overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat [A] in deze periode inkomsten heeft genoten, die de inkomensgrens te boven gingen. Uit beleidsregel SB1078 vloeit voort dat het enkele doorgeven van de inkomsten aan verweerder, zoals eiser stelt te hebben gedaan, niet betekent dat eiser ervan uit mocht gaan dat hij ongewijzigd zijn toeslag zou behouden, indien het eiser redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat het inkomen van [A] van invloed kon zijn op zijn AOW-toeslag. De rechtbank is evenals verweerder van oordeel dat dat laatste het geval was. Reeds in de bijlage bij de ontvangstbevestiging van verweerder van 30 december 2010, in reactie op de AOW-aanvraag van eiser, is vermeld dat wijzigingen in de situatie van eiser gevolgen kunnen hebben voor zijn AOW-pensioen en is voorts vermeld welke wijzigingen van belang zijn om door te geven. Daarbij zijn ook inkomsten van een partner vermeld. Ditzelfde geldt voor de bijlage bij de toekenning van het voorlopige AOW-pensioen van 25 mei 2011. Ook in de toekenningsbrief van 1 augustus 2011 is vermeld dat [A] geen inkomsten heeft en dat het moet worden doorgegeven als zij toch inkomsten krijgt, evenals in de bijlage bij deze brief. Derhalve heeft verweerder overeenkomstig beleidsregel SB1078 bij de toekenning van de uitkering aan eiser medegedeeld dat eiser wijzigingen in het inkomen van zijn partner spontaan aan verweerder moet melden. Daarbij heeft verweerder in de toekenningsbeschikking verwezen naar het overzicht van te melden wijzigingen op de website van verweerder. Verweerder mocht er derhalve van uit gaan dat het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de hoogte van het inkomen van [A] van invloed kon zijn op de uitkering. Er is dan ook geen sprake van strijd met de rechtszekerheid. De herziening van de toeslag is in overeenstemming met het beleid van verweerder.
5.2
Het feit dat verweerder pas na geruime tijd is overgegaan tot herziening van de toeslag maakt het voorgaande niet anders. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser zijn stelling dat hij het gewijzigde inkomen van [A] al enkele maanden na januari 2017 aan verweerder heeft doorgegeven, niet nader heeft onderbouwd. Dat eiser de wijziging heeft doorgegeven blijkt, zoals verweerder ook aanvoert, niet uit het dossier. Voorts verwijst de rechtbank naar een uitspraak van 31 december 2004 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (ECLI:NL:CRVB:2004:AS2770). De rechtbank is van oordeel dat ook in onderhavige zaak het door verweerder niet voortvarend reageren, in dit geval op de melding van eiser in de eerste maanden van 2017, dan wel de systeemmelding in april 2018, geen dringende reden oplevert om van herziening af te zien.
Dat verweerder zoals eiser stelt erkend zou hebben dat een fout is gemaakt door pas geruime tijd na het doorgeven van de wijziging in het inkomen over te gaan tot herziening, maakt evenmin dat geen sprake kan zijn van volledige herziening.
5.3
Ten aanzien van de periode van 1 januari 2019 tot en met juni 2019 overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 8, tweede lid, AOW, is, zoals hierboven is overwogen, bepaald dat na 1 januari 2015 geen recht meer bestaat op toeslag als gevolg van wijziging van het inkomen. Het feit dat [A] met ingang van 1 januari 2019 geen inkomsten meer genoot (en dus opnieuw sprake is van een wijziging van het inkomen), leidt dan ook niet tot herleving van het recht op een AOW-toeslag. Ook is geen sprake van een uitzonderingssituatie als genoemd in artikel 8, derde lid, AOW. De rechtbank verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de CRvB van 6 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3933).
5.4
Nu er sprake is van een dwingendrechtelijke bepaling en daarmee van een verplichting en geen bevoegdheid, is de ruimte om van terugvordering af te zien voor verweerder beperkt. Slechts in geval van dringende redenen is verweerder ingevolge het vijfde lid van artikel 24 AOW bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen – ingevolge vaste rechtspraak – slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. De rechtbank is evenals verweerder van oordeel dat niet gebleken is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dit is in beroep ook niet door eiser aangevoerd.
5.5
De rechtbank begrijpt dat de terugvordering voor eiser moeilijk te accepteren kan zijn, nu door verweerder naar eisers zeggen een fout is gemaakt door zijn melding in 2017 terzijde te schuiven en er ook na de systeemmelding in april 2018 niet voortvarend door verweerder is gereageerd. Zoals hierboven is overwogen is echter op grond van de wet en het beleid van verweerder sprake van een verplichting tot terugvordering en is er geen sprake van een dringende reden op grond waarvan van herziening en terugvordering kan worden afgezien.
6. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de toeslag die eiser ingevolge de AOW over de periode van 1 januari 2017 tot en met juni 2019 ontving, heeft herzien en heeft teruggevorderd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.J. Laterveer-Runderkamp, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 26 juni 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.