ECLI:NL:CRVB:2004:AS2770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6038 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van Anw-uitkering in overeenstemming met beleid en wettelijke bepalingen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een Anw-uitkering van appellante door de Sociale verzekeringsbank. Appellante is in hoger beroep gekomen van een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin haar bezwaar tegen de intrekking van haar nabestaandenuitkering ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 19 november 2004, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. P.C.J. van de Nes.

De herziening van de uitkering is gebaseerd op de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, die op 1 januari 2003 in werking is getreden. Gedaagde heeft in een primair besluit van 20 maart 2001 de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 mei 2000 ingetrokken en een bedrag van f 18.648,82 aan ten onrechte betaalde uitkering teruggevorderd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de herziening en terugvordering dwingendrechtelijk zijn voorgeschreven en dat er geen dringende redenen zijn om van deze herziening af te zien.

In hoger beroep heeft appellante haar eerdere grieven herhaald, maar de Raad heeft geen termen aanwezig geacht om af te wijken van de eerdere uitspraak. De Raad bevestigt dat de herziening van de uitkering in overeenstemming is met het beleid van de Sociale verzekeringsbank en dat de terugvordering voortvloeit uit de wettelijke bepalingen. De trage reactie van gedaagde op de melding van appellante kan niet leiden tot een afzien van de herziening. De Raad concludeert dat de uitspraak van de rechtbank juist is en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

02/6038 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 november 2002, nr. AWB 01/4467 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 november 2004, waar appellante niet is verschenen, en waar voor gedaagde is verschenen mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Aan appellante is bij beslissing van 25 augustus 1993 met ingang van juni 1993 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet toegekend, welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 van rechtswege is omgezet in een nabestaanden- en een halfwezenpensioen ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Bij formulier gedagtekend 13 april 2000 heeft appellante aan gedaagde gemeld dat zij per 15 april 2000 is gaan samenwonen met [de man].
Bij besluit van 13 februari 2001 heeft gedaagde de uitbetaling van de Anw-uitkering aan appellante, in verband met de samenwoning, met ingang van maart 2001 geschorst. Bij brief van 18 februari 2001 - met bijlagen - heeft appellante haar situatie nader toegelicht.
Bij primair besluit van 20 maart 2001 heeft gedaagde appellantes nabestaandenuitkering met ingang van 1 mei 2000 ingetrokken. Aangekondigd wordt dat een bedrag ad f 18.648,82 aan ten onrechte betaalde uitkering zal worden teruggevorderd. Voorgesteld wordt om met ingang van mei 2001 de volledige halfwezen-uitkering in mindering te brengen op de vordering.
In bezwaar is door appellante aangevoerd dat zij gedaagde tijdig heeft geïnformeerd over de wijziging van haar leefomstandigheden. Gedaagde is daarop nalatig gebleven tijdig de uitkering aan te passen. De terug- en invordering zou een stuk lager zijn geweest indien gedaagde direct de Anw-uitkering had beëindigd. Aangegeven wordt dat de intrekking per 1 mei 2000 als zodanig niet wordt bestreden.
Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft gedaagde een bedrag van f 18.648,82 (€ 8.462,47) van appellante als ten onrechte betaalde nabestaandenuitkering teruggevorderd. Met ingang van 1 oktober 2001 zal dit bedrag worden verrekend met de volledige halfwezenuitkering.
Bij besluit van 27 november 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen de besluiten van 20 maart 2001 en 10 oktober 2001 ongegrond verklaard. Aangegeven wordt dat de herziening en terugvordering van de uitkering dwingendrechtelijk zijn voorgeschreven, terwijl niet is gebleken van dringende redenen om van herziening of terugvordering af te zien. Daarbij wordt aangetekend dat, gezien de door gedaagde aan betrokkenen verstrekte informatie, het aan appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij vanaf 1 mei 2000 ten onrechte een nabestaandenuitkering ontving. Ten aanzien van de invordering per 1 oktober 2001 wordt opgemerkt dat blijkens artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar of beroep de werking van het bestreden besluit niet schorst. Gedaagde is dan ook gerechtigd lopende de bezwaar of beroepsprocedure reeds tot invordering over te gaan.
In beroep is door appellante herhaald dat het niet aangaat dat gedaagde zijn eigen fouten op appellante afwentelt. Overheidsinstellingen behoren beter te functioneren.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat blijkens artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw, gedaagde het recht op uitkering herziet indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan gedaagde, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien. Voorts, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen.
Artikel 53 van de Anw bepaalt dat gedaagde verplicht is al hetgeen te veel aan nabestaandenuitkering is betaald van de uitkeringsgerechtigde terug te vorderen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan gedaagde besluiten van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Gedaagde hanteert voor de beantwoording van de vraag of de uitkering met terugwerkende kracht wordt herzien een beleid dat ten tijde hier van belang was vastgelegd in de SVB Beleidsregels 2001. Dit beleid houdt onder meer in dat niet wordt overgegaan tot herziening met volledig terugwerkende kracht als de uitkeringsgerechtigde al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verleend. Dit beleid wordt in vaste rechtspraak niet onredelijk geacht. In het geval van appellante heeft zij kunnen begrijpen dat zij vanaf mei 2000 ten onrechte nabestaandenuitkering ontving. De herziening van de uitkering is derhalve in overeenstemming met het beleid.
Verder vloeit de uit de herziening samenhangende terugvordering voort uit de wettelijke bepalingen. Gedaagde was hiertoe, behoudens dringende redenen, verplicht. Dat gedaagde niet voortvarend op de melding van appellante heeft gereageerd levert geen dringende reden op als bedoeld in artikel 53 van de Anw. De rechtbank overweegt voorts nog dat niet is gebleken van dringende redenen, gelegen in de persoonlijke omstandigheden van appellante, die gedaagde hadden moeten doen afzien van terugvordering. Het beroep wordt door de rechtbank ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante in essentie haar in bezwaar en beroep naar voren gebrachte grieven herhaald.
De Raad kan zich geheel vinden in de uitspraak van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, die de Raad dan ook tot de zijne maakt. Hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd bevat geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Met betrekking tot appellantes grief aangaande de trage reactie van gedaagde op appellantes melding van 12 april 2000 merkt de Raad nog op dat, indien al gesproken kan worden van een niet voldoende voortvarende besluitvorming, dit in het onderhavige geval niet ertoe kan leiden dat gedaagde gehouden zo moeten worden geacht om geheel, of ten dele, af te zien van de wettelijk voorgeschreven herziening van de uitkering.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 december 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.