ECLI:NL:RBDHA:2020:591

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
27 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4980
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, is het geschil ontstaan over de vraag of eiser recht heeft op een schadevergoeding en vergoeding van de werkelijke proceskosten in bezwaar. De rechtbank heeft op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in de zaak met nummer AWB - 19 _ 4980. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.H. Weermeijer, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de Nederlandse nationaliteit heeft en in 2015 in Nederland woonde, terwijl hij in dienst was bij een bedrijf in het buitenland.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade, ondanks de lange duur van de procedure. De rechtbank stelt vast dat de aanslag IB/PVV 2015 tijdig is opgelegd en dat de uitspraak op bezwaar binnen de redelijke termijn is gedaan. Eiser heeft erkend dat er geen geschil meer bestaat over de hoogte van de aanslag, waardoor het geschil zich beperkt tot de schadevergoeding en proceskostenvergoeding.

De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor een integrale proceskostenvergoeding, aangezien verweerder in de uitspraak op bezwaar tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiser. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en stelt dat er geen proceskostenveroordeling in beroep zal plaatsvinden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/4980

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

30 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 14 augustus 2019 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
[A] en [B] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde het gehele jaar 2015 in Nederland. Eiser was in het jaar 2015 in dienstbetrekking werkzaam voor [bedrijf] te [plaats buitenland] .
2. Verweerder heeft met dagtekening 29 juni 2018 een aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.584 en een premie-inkomen van € 33.589, uitgaande van verzekeringsplicht in Nederland voor geheel 2015. Ook heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 601 aan belastingrente in rekening gebracht.
3. Nadat in bezwaar is gebleken dat in het jaar 2015 geen verzekeringsplicht bestond en dat eiser dus niet premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen, heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV 2015 verminderd. Het belastbare inkomen uit werk en woning heeft verweerder gehandhaafd op € 36.584. Verweerder heeft verder een kostenvergoeding van 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift toegekend en het verzoek van eiser om toekenning van een schadevergoeding en vergoeding van de werkelijke proceskosten afgewezen.
4. Ambtshalve overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van eiser is ontvangen op 30 juli 2019, terwijl de uitspraak op bezwaar als dagtekening heeft 14 augustus 2019. Het beroepschrift van eiser is dus ingediend vóórdat verweerder de uitspraak op bezwaar had gedaan. Ingevolge artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een prematuur ingediend beroepschrift niet‑ontvankelijkverklaring achterwege indien de indiener van het beroepschrift redelijkerwijs kon menen dat de uitspraak op bezwaar reeds tot stand was gekomen. Eiser heeft met dagtekening 23 juli 2019 de motivering van de uitspraak op bezwaar van verweerder ontvangen. Eiser kon daarom redelijkerwijs menen dat de uitspraak op bezwaar tot stand was gekomen toen hij zijn beroepschrift indiende. Gelet hierop is het beroep ontvankelijk.
5. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder met de uitspraak op bezwaar is tegemoetgekomen aan eisers bezwaren in die zin dat verweerder alsnog de door eiser verzochte premievrijstelling heeft verleend. Eiser heeft ter zitting ook erkend dat er met betrekking tot de hoogte van de aanslag geen geschil meer bestaat nu het belastbaar inkomen uit werk en woning op het juiste bedrag is vastgesteld. Gelet hierop behoeft eisers stelling dat verweerder bij de afhandeling van dat bezwaar onzorgvuldig heeft gehandeld geen bespreking meer, nu dit niet tot een gunstiger resultaat kan leiden. Het geschil is dus beperkt tot het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op een schadevergoeding en vergoeding van de werkelijke proceskosten in bezwaar.
6. Eiser heeft erop gewezen dat verweerder lang heeft gewacht met het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 en in strijd met artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden meer dan een jaar heeft gewacht met het doen van uitspraak op bezwaar. De rechtbank stelt vast dat verweerder binnen de wettelijke termijn de aanslag IB/PVV 2015 aan eiser heeft opgelegd. Op grond van vaste rechtspraak (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) is een redelijke termijn voor de afhandeling van bezwaar en beroep als uitgangspunt twee jaar. Hoewel ter zitting is gebleken dat tussen eiser en verweerder ook met betrekking tot andere jaren soortgelijke discussies lopen en hoewel de rechtbank begrip heeft voor het feit dat dit door eiser als belastend wordt ervaren, is er geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De uitspraak van de rechtbank (30 januari 2020) wordt gedaan binnen twee jaar na indiening van het bezwaarschrift (12 juli 2018). Eiser komt daarom niet in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade wegens een lange duur van de procedure.
7. Voor zover eiser met zijn verzoek om schadevergoeding het oog heeft op andere (immateriële) schade dan hiervoor bedoeld, overweegt de rechtbank dat op grond van de overgangsbepalingen opgenomen in de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50), artikel 8:73 van de Awb (tekst tot 1 juli 2013) van toepassing is op het verzoek van eiser. De rechtbank ziet echter ook in zoverre geen aanleiding voor toekenning van een schadevergoeding, nu de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid heeft om een partij te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding.
8. Voor een integrale proceskostenvergoeding van de door eiser in bezwaar gemaakte kosten ziet de rechtbank evenmin aanleiding. Verweerder is bij uitspraak op bezwaar immers tegemoetgekomen aan eisers bezwaren, zodat geen sprake is van het door verweerder volharden in onjuiste standpunten. Uit de gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld valt naar het oordeel van de rechtbank ook niet op te maken dat sprake is van zodanig ernstig onzorgvuldig handelen van verweerder dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is dan ook niet gebleken. De reeds door verweerder toegekende vergoeding voor de proceskosten in de bezwaarfase blijft daarom ongewijzigd in stand.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling in beroep bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.