ECLI:NL:RBDHA:2020:5780

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
20/3500
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht wegens verzwegen werkzaamheden en inlichtingenverplichting

Op 26 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de intrekking van het recht op bijstand van de verzoeker ingevolge de Participatiewet, met ingang van 21 januari 2019. De intrekking vond plaats omdat de verzoeker op geld waardeerbare werkzaamheden had verzwegen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 23 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat de verzoeker voldoende spoedeisend belang had bij zijn verzoek, aangezien hij dreigde zijn woning en nutsvoorzieningen te verliezen. De voorzieningenrechter heeft vervolgens beoordeeld of het besluit van de verweerder naar verwachting in bezwaar stand zou kunnen houden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verweerder voldoende aannemelijk had gemaakt dat de intrekking van het recht op bijstand gerechtvaardigd was, omdat de verzoeker zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij als bestuurder van een stichting optrad en daarvoor werkzaamheden verrichtte.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeker niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand, omdat hij geen administratie had bijgehouden van zijn activiteiten en daardoor niet kon aantonen wat de omvang daarvan was. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het besluit naar verwachting in bezwaar stand zou houden. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3500

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 juni 2020 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker(gemachtigde: mr. J. Hemelaar),

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder(gemachtigde: D. Swart).

ProcesverloopBij besluit van 23 april 2020 heeft verweerder het recht van verzoeker op bijstand ingevolge de Participatiewet met ingang van 21 januari 2019 ingetrokken.

Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter (Skype)zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2020. Verzoeker en zijn gemachtigde hebben daaraan deelgenomen. Verweerder heeft ook daaraan deelgenomen en heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat alleen een voorlopige voorziening kan worden getroffen, wanneer de belanghebbende daar een spoedeisend belang bij heeft.
2. Verzoeker heeft gemotiveerd aangegeven dat hij niet langer in staat is zijn vaste lasten te betalen. Hij dreigt afgesloten te worden van nutsvoorzieningen en de noodzakelijke abonnementen. Ook dreigt hij zijn woning te verliezen. De voorzieningenrechter acht daarmee gegeven dat verzoeker voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening.
3. Dit betekent dat de voorzieningenrechter vervolgens moet beantwoorden of het besluit, waarbij het recht van verzoeker op bijstand ingevolge de Pw met ingang van 21 januari 2019 is ingetrokken, naar verwachting na heroverweging in bezwaar stand zullen kunnen houden.
4. Verweerder heeft het recht van verzoeker op bijstand ingevolge de Pw met ingang van 21 januari 2019 ingetrokken, op de grond dat verweerder met ingang van die datum het recht op bijstand niet langer kan vaststellen.
5 Verzoeker is het met dit besluit niet eens. Hij is van mening dat verweerder het recht op bijstand wel kan vaststellen, hij heeft verweerder voldoende informatie over zijn financiële handel en wandel verschaft en bovendien zijn de vrijwilligersactiviteiten die hij verricht geen werkzaamheden die in het economisch verkeer een zekere waarde vertegenwoordigen.
6. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
6.1
Een besluit tot intrekking van het recht op bijstand is een belastend besluit. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking van het recht op bijstand is voldaan. [1]
6.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder daaraan heeft voldaan. Verweerder was gehouden het recht op bijstand in te trekken. Het volgende is daarbij van belang. Verweerder heeft de intrekking van het recht op bijstand niet beperkt tot een afgebakende periode. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval die van 21 januari 2019 (ingangsdatum intrekking) tot 23 april 2020 (datum besluit) is.
6.3
Verzoeker heeft sinds 5 december 2006 bijstand. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verstrekte bijstand is naar voren gekomen dat verzoeker sinds 29 april 1973 bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven als bestuurder van [vereniging] en sinds 17 januari 2014 van de [stichting] . Voor laatstgenoemde stichting verleent verzoeker als pandit en als sociaal werker diensten waarvoor de stichting betalingen ontvangt.
6.4
Verweerder heeft verzoeker in een tweetal gesprekken (op 13 februari 2020 en op 19 maart 2020) om opheldering over diens activiteiten voor de stichting gevraagd. Verzoeker heeft verweerder niet uit eigen beweging op de hoogte heeft gesteld dat hij bestuurder is van genoemde stichting en dat hij voor deze stichting vrijwilligersactiviteiten verricht. De activiteiten die verzoeker verricht (als pandit en sociaal werker) zijn onmiskenbaar op geld waardeerbare werkzaamheden, die volgens vaste rechtspraak voor de vaststelling van het recht op bijstand van belang zijn. [2] Door hiervan geen melding te maken heeft verzoeker de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Deze schending levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld. Dat is hier het geval. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. [3]
6.5
Daarin is verzoeker naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet geslaagd. De informatie die verzoeker verweerder uiteindelijk heeft gegeven is niet toereikend om zijn recht op bijstand vanaf 21 januari 2019 vast te kunnen stellen. Verzoeker heeft geen administratie bijgehouden van zijn vrijwilligersactiviteiten. Daarom heeft verweerder ook niet kunnen vaststellen wat de omvang daarvan is geweest. Verweerder kon daarom, ook niet schattenderwijs bepalen, hoeveel verzoeker met deze activiteiten had kunnen verdienen en of hij eventueel recht op (aanvullende) bijstand heeft. Omdat verweerder vanwege de schending van de inlichtingenverplichting met ingang van 21 januari 2019 het recht op bijstand niet langer kon vaststellen, was verweerder gehouden om dat recht per die datum in te trekken. Aangezien verzoeker geen administratie heeft bijgehouden met betrekking tot zijn activiteiten, leidt zijn betoog dat de omvang van zijn activiteiten te gering was om daarmee een inkomen boven het bijstandsminimum te kunnen verdienen, niet tot een ander oordeel. Dat verzoeker inmiddels zijn vrijwilligersactiviteiten voor de stichting heeft gestaakt, leidt evenmin tot een andere conclusie nu deze stelling niet nader is onderbouwd. Verzoeker heeft inmiddels opnieuw bijstand aangevraagd en zal in het kader daarvan dat gegeven uiteraard opnieuw aan de orde kunnen stellen.
6.6
Het voorgaande betekent dat het besluit naar verwachting in bezwaar stand zal kunnen houden. Alleen al het feit dat verzoeker in de te beoordelen periode op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, die hij niet aan verweerder heeft gemeld, waardoor het recht op bijstand niet langer kon worden vastgesteld, is voldoende voor dat oordeel.
6.7
De voorzieningenrechter ziet gelet daarop geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen en zal het verzoek dan ook afwijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 26 juni 2020 door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de CRvB van 25 februari 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:419
2.zie de uitspraken van de CRvB van 2 juni 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:1183 en ECLI:NL:CRVB:2020:1158
3.zie bij voorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 september 2018; ECLI:NL:CRVB:2018:2818