ECLI:NL:CRVB:2020:1158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
18/3362 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen intrekking bijstandsverlening op basis van niet-gemelde werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had geen melding gemaakt van haar werkzaamheden als kapster bij de haarsalon van haar zoon. Het college van burgemeester en wethouders van Huizen blokkeerde de bijstandsuitkering en introk deze later, omdat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting had gehandeld. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd overwogen dat de beperkte beheersing van de Nederlandse taal van appellante geen verschoonbaarheid voor de termijnoverschrijding opleverde. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De Raad benadrukte dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het inschakelen van juridische hulp en dat haar werkzaamheden op geld waardeerbaar waren, wat van belang was voor het recht op bijstand. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18 3362 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 2 juni 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
4 mei 2018, 18/567 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Rezaie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 21 april 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan. Partijen zijn daarover geïnformeerd. Omdat de overgelegde stukken in deze zaak naar het oordeel van de Raad voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, heeft de Raad partijen voorgelegd of zij gebruik willen maken van het recht te worden gehoord.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 28 december 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), vanaf 1 augustus 2016 naar de norm voor een alleenstaande. Uit onderzoek is gebleken dat de oudste zoon van appellante van 9 februari 2017 tot 31 mei 2017 en de jongste zoon van 1 april 2017 tot 9 mei 2017 hun hoofdverblijf hebben gehad op het adres van appellante. Voorts heeft appellante vanaf 1 augustus 2016 werkzaamheden verricht bij haarsalon [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ) van haar oudste zoon op de Beverwijkse Bazaar. Appellante heeft hiervan geen melding gedaan aan het college. Voor het college heeft dit aanleiding gevormd om bij besluit van 20 juli 2017 de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 juli 2017 te blokkeren. Op
31 juli 2017 heeft appellante gemeld dat zij per 1 augustus 2017 als assistent-kapster bij een kapsalon in Utrecht in dienst is getreden. Op 6 september 2017 heeft appellante laten weten dat ze in Utrecht was gestopt en mede-eigenaar was geworden van [naam bedrijf] . De zoon heeft verklaard dat dit vanaf augustus 2017 het geval was.
1.2.
Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 30 juni 2017 ingetrokken en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 7.910,73 teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden bij [naam bedrijf] en het inwonen van haar zonen op haar adres. Bij besluit van 25 september 2017 heeft het college de bijstand over de periode van 1 juli 2017 tot en met 24 september 2017 ingetrokken en per 25 september 2017 beëindigd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante geen loonstroken en/of boekhouding van [naam bedrijf] en evenmin informatie heeft verstrekt omtrent haar inkomsten als kapster in Utrecht, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.3.
Bij besluit van 27 december 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2017 wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2017 overwogen dat een beperkte beheersing van de Nederlandse taal op zich geen reden is om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Dat appellante niemand kon vinden om haar de strekking van het besluit van 29 augustus 2017 uit te leggen, ligt in haar risicosfeer. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij daardoor buiten staat is geweest haar belangen in genoegzame mate te behartigen of te doen behartigen door iemand die de Nederlandse taal wel machtig is. De enkele stelling is daarvoor onvoldoende (met verwijzing naar uitspraken van de Raad van 3 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4425, en 13 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:424).
2.2.
Over het besluit van 25 september 2017, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellante in de periode van
1 juli 2017 tot en met 25 september 2017 kapperswerkzaamheden heeft verricht bij
[naam bedrijf] . Deze werkzaamheden zijn op geld waardeerbaar en volgens vaste rechtspraak voor het recht op bijstand van belang. Door hiervan geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Deze schending levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft geen verifieerbare gegevens verstrekt over de omvang en duur van haar werkzaamheden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet, ook niet schattenderwijs, kan worden vastgesteld. De pas in beroep overgelegde verklaringen van inkomen over 2016 en 2017 van [naam bedrijf] zijn daarvoor onvoldoende. Deze documenten roepen vragen op, bijvoorbeeld omdat de kosten die daarop zijn vermeld al lager zijn dan de maandelijkse huur van € 1.273,- van de kapsalon. Daarnaast heeft appellante niet kunnen verklaren hoe het kan dat in de laatste twee kwartalen zo’n € 7.500,- omzet is gemaakt en de twee kwartalen daarvoor slechts ongeveer € 1.200,-. Voorts heeft zij (ook ter zitting) geen inzicht gegeven in hoeveel uren zij heeft gewerkt en hoeveel dat heeft kunnen opleveren.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond dat appellante niet in redelijkheid kan worden tegengeworpen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niemand kon vinden die haar de strekking van het besluit van 25 augustus 2017 kon uitleggen, treft geen doel. Slechte beheersing van de Nederlandse taal vormt onvoldoende grond om te oordelen dat appellante niet in verzuim is geweest. Ook de omstandigheid dat appellante in die tijd geen echtgenoot, inwonende kinderen of andere familie had die haar konden wijzen op het belang van het besluit, maakt niet dat appellante niet zelf verantwoordelijk was om tijdig (juridische) hulp in te schakelen om de beoordeling en de afhandeling van haar post mogelijk te maken. Nu zij dit niet heeft gedaan, moeten de gevolgen daarvan voor haar rekening blijven. Bovendien is van betekenis dat appellante tegen het daaraan voorafgaande besluit van 20 juli 2017 en het daarop volgende besluit van 25 september 2017 wel (tijdig) bezwaar heeft gemaakt.
4.2.
Met betrekking tot de inlichtingenverplichting heeft appellante aangevoerd dat het college ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom appellante “in ieder geval” redelijkerwijs kon weten dat zij geen recht had op bijstand. Ook deze beroepsgrond faalt. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Uit artikel 17, eerste lid, van de PW volgt dat de belanghebbende aan het college uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het gaat derhalve niet om de omstandigheid dat appellante in ieder geval redelijkerwijs kon weten dat zij geen recht had op bijstand. Het gaat erom dat appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn geweest dat haar werkzaamheden voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn.
4.3.
Ook de beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, nu zowel de aard, het helpen van haar zoon met zijn startende onderneming, als de omvang, twee weekenddagen, van de werkzaamheden niet meebrengt dat sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden, treft geen doel. De aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een reguliere werkplek rechtvaardigt in dit geval de vooronderstelling dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht (uitspraak van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4269). Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is van betekenis dat de Beverwijkse Bazaar uitsluitend op zaterdag en zondag geopend is, zodat het wel degelijk gaat om reguliere arbeidsuren. Dat appellante met haar werkzaamheden haar zoon heeft geholpen, doet aan het op geld waardeerbare karakter van die werkzaamheden niet af.
4.4.
Ten slotte heeft appellante, anders dan zij betoogt, met de overgelegde inkomensverklaringen over 2016 en 2017 geen verifieerbare gegevens verstrekt over de omvang en duur van haar werkzaamheden, waardoor het recht op bijstand niet, ook niet schattenderwijs, kan worden vastgesteld. Appellante heeft gesteld dat het niet aan haar is om de vragen die deze inkomensverklaringen oproepen te beantwoorden omdat zij niet degene is die over de cijfers van de kapperszaak gaat. Voor zover appellante daarmee betoogt dat zij in bewijsnood verkeert, heeft zij deze bewijsnood over zichzelf afgeroepen. Het vertrekpunt in deze zaak is immers dat appellante - in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting - heeft nagelaten het college tijdig en volledig in te lichten over de omvang en duur van haar werkzaamheden. Daarmee is aan het college de mogelijkheid onthouden om zich een actueel beeld te vormen van de feiten en omstandigheden die voor de bijstandsverlening van belang zijn en om, waar nodig, meteen controlerend en bijsturend op te treden. Daarbij is niet zonder betekenis dat de verklaringen van appellante en haar zoon omtrent de omvang van haar werkzaamheden uiteenlopen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) R.B.E. Nimwegen