ECLI:NL:RBDHA:2020:5771

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
NL20.7835
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugnameverzoek asielaanvraag en toepassing Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, die de Pakistaanse nationaliteit heeft. Eiser had op 5 december 2019 een asielaanvraag ingediend in Nederland, nadat hij eerder op 8 augustus 2016 asiel had aangevraagd in Duitsland. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris zich terecht op de Dublinverordening heeft beroepen. Eiser stelde dat in het terugnameverzoek aan Duitsland ten onrechte niet was vermeld dat zijn echtgenote in Nederland verblijft in afwachting van haar asielaanvraag. De rechtbank oordeelde echter dat artikel 34 van de Dublinverordening niet van toepassing was, omdat Nederland geen verzoek om informatie bij Duitsland had gedaan. Bovendien was het niet noodzakelijk om de verblijfplaats van de echtgenote te vermelden, aangezien de verantwoordelijkheidsbepaling al had plaatsgevonden.

Eiser voerde verder aan dat zijn asielaanvraag ten onrechte niet aan de Staatssecretaris was getrokken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, omdat zijn echtgenote afhankelijk van hem is. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom hij geen aanleiding zag om de aanvraag op grond van artikel 17 onverplicht te behandelen. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van eiser en zijn echtgenote niet zodanig waren dat de overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigde. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.7835
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. G. van Reemst),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Eiser stelt dat hij is geboren op [1984] en dat hij de Pakistaanse nationaliteit heeft. Eiser heeft op 8 augustus 2016 in Duitsland asiel aangevraagd. Op 5 december 2019 heeft eiser zijn asielaanvraag in Nederland ingediend.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 34 dan wel artikel 23, vierde lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft namelijk in het aan Duitsland verzonden terugnameverzoek ten onrechte niet vermeld dat zijn echtgenote in Nederland verblijft in afwachting van de beslissing op haar asielaanvraag. Duitsland kon hierdoor geen goede beslissing nemen over de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is.
4. De rechtbank is van oordeel dat artikel 34 van de Dublinverordening in deze zaak niet van toepassing is. Dat artikel ziet immers op een verzoek om informatie bij een andere lidstaat. Nederland heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Daarnaast was verweerder niet gehouden om overeenkomstig artikel 23, vierde lid, van de Dublinverordening in het terugnameverzoek aan Duitsland te vermelden dat de echtgenote van eiser in Nederland verblijft. De reden hiervoor is dat verantwoordelijkheidsbepaling ten aanzien van eiser en zijn echtgenote al heeft plaatsgevonden. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 1 april 2020.1 Verweerder heeft er daarnaast terecht op gewezen dat de Duitse autoriteiten al op de hoogte zijn van het verblijf van eisers echtgenote in Nederland omdat zij eerder, onder toepassing van de Dublinverordening, door Duitsland aan Nederland is overgedragen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
5. Eiser voert verder aan dat verweerder zijn asielaanvraag ten onrechte niet aan zich heeft getrokken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. De echtgenote van eiser is namelijk in bepaalde mate van hem afhankelijk. Dat eiser en zijn echtgenote voor langere tijd van elkaar gescheiden waren, heeft geleid tot psychische klachten bij zijn echtgenote. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser een uitdraai van het patiëntdossier van zijn echtgenote, gedateerd op 24 februari 2020, overgelegd. Hieruit blijkt dat zijn echtgenote depressieve klachten had in de periode dat eiser nog in Duitsland verbleef. Dit is ook de reden dat eiser naar Nederland is gekomen. Daarnaast hebben eiser en zijn echtgenote een grote kinderwens en dient verweerder rekening te houden met de bescherming van het gezinsleven. In dit verband verwijst eiser op overwegingen 15 en 18 uit de preambule van de Dublinverordening.
6. Tot slot betoogt eiser dat de Duitse autoriteiten, vanwege het coronavirus, alle Dublinoverdracht van en naar Italië hebben opgeschort. Gelet op de huidige omstandigheden verwacht eiser niet dat hij binnen afzienbare tijd wordt overgedragen aan Duitsland. Verweerder dient de aanvraag van eiser dan ook in behandeling te nemen.
7. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om eisers aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht te behandelen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het feit dat eiser en zijn echtgenote een grote kinderwens hebben en zij lijdt aan depressieve klachten niet maakt dat individuele bijzondere
omstandigheden bestaan waardoor de overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat uit het overgelegde patiëntdossier van de echtgenote niet blijkt dat zij van eiser, en eventuele zorg die hij verleent, afhankelijk is.
Bovendien zijn eiser en zijn echtgenote al eerder voor langere tijd, namelijk drie en een half jaar, van elkaar gescheiden geweest. Dat de echtgenote van eiser het moeilijk vindt om weer van eiser gescheiden te worden is ook onvoldoende voor het oordeel dat de overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank verwijst in dit verband op de uitspraak van de ABRvS van 31 oktober 2019.2 Het beroep op overwegingen 15 en 18 uit de preambule van de Dublinverordening leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft gelet op die onderdelen van de preambule geen andere afweging hoeven maken dan hij heeft gedaan. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
9. Tot slot overweegt de rechtbank dat de door eiser genoemde omstandigheid dat de overdracht op dit moment, ten gevolge van (de maatregelen die zijn getroffen vanwege) het coronavirus, niet kan worden uitgevoerd een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel is. Dit maakt de vaststelling van Duitsland als verantwoordelijke lidstaat niet onrechtmatig. Het staat er niet aan in de weg dat, als het overdrachtsbeletsel is opgeheven, eiser in beginsel alsnog kan worden overgedragen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020.3
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
19 juni 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.