201800618/1/V3.
Datum uitspraak: 1 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2018 in zaak nr. NL17.15150 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 15 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.R. Verdoner, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Naar aanleiding van de verwijzingsuitspraken van 27 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2571 en ECLI:NL:RVS:2017:2572, heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie. Bij arrest van 2 april 2019, ECLI:EU:C:2019:280, heeft het Hof de gestelde vragen beantwoord.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een schriftelijke zienswijze gegeven en desgevraagd een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De in de grief van de staatssecretaris opgeworpen rechtsvraag over de toepasselijkheid van de hoofdstuk III-criteria van de Dublinverordening (PB 2013, L 180) in een terugnamesituatie heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3672. Uit overweging 5 van die uitspraak vloeit voort dat de vreemdeling in deze zaak geen beroep kan doen op een hoofdstuk III-criterium, waaronder artikel 9 van de Dublinverordening. Er is namelijk een claimakkoord tot stand gekomen krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, wat betekent dat het verzoek van de vreemdeling in Italië in behandeling is. De uitzondering op de hoofdregel zoals die is genoemd in overweging 5.1 van de uitspraak van 31 oktober 2019 is in dit geval dus niet van toepassing. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, is geen sprake van een situatie waarin de vreemdeling haar verzoek om internationale bescherming in Italië heeft ingetrokken of Italië heeft verlaten, terwijl de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat door Italië nog niet was afgerond. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat aan het terugnameverzoek aan Italië een gebrek kleeft omdat de staatssecretaris heeft nagelaten daarin te vermelden dat de echtgenoot van de vreemdeling in Nederland verblijft. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling betoogt in beroep dat de staatssecretaris haar aanvraag in behandeling had moeten nemen met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening. Zij voert aan dat zij haar huwelijk heeft gestaafd met een huwelijksakte, dat zij bereid is om de biologische relatie tussen haar echtgenoot en haar dochter te staven met een DNA-test en dat het belang van haar dochter een primaire overweging moet zijn. Ook wijst zij er onder verwijzing naar een stuk van VWN van 2 augustus 2016 op dat de echtgenoot wel degelijk heeft geprobeerd om haar en haar dochter naar Nederland te krijgen.
3.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 18 december 2017 en het daarin ingelaste voornemen in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de echtgenoot van de vreemdeling in Nederland verblijft geen bijzondere, individuele omstandigheid is die maakt dat de overdracht aan Italië van onevenredige hardheid getuigt. Over de huwelijksakte en de bereidheid tot het afnemen van een DNA-test heeft de staatssecretaris in redelijkheid het standpunt ingenomen dat dit niet wegneemt dat het enkele bestaan van een gezinsband onvoldoende aanleiding is om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. In dat verband heeft de staatssecretaris in redelijkheid van belang kunnen achten dat de Dublinverordening niet bedoeld is als middel om gezinshereniging te realiseren en dat de vreemdeling hiervoor een reguliere aanvraag kan indienen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:563). Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om de asielaanvraag in behandeling te nemen met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening. De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2018 in zaak nr. NL17.15150;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020
345-846.