ECLI:NL:RBDHA:2020:569

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
27 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5428
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatie verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur inzake rechtshulpverzoek van Nederland aan Thailand

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eisers, die in Thailand gedetineerd zijn, een beroep gedaan op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om informatie te verkrijgen over de voorbereiding en uitvoering van een rechtshulpverzoek van Nederland aan Thailand, evenals documenten met betrekking tot hun strafzaak van 2011 tot 2016. De rechtbank heeft op 21 januari 2020 uitspraak gedaan. Het primaire besluit van de minister van Justitie en Veiligheid om het verzoek om informatie gedeeltelijk af te wijzen, werd door de rechtbank in stand gehouden. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht meerdere weigeringsgronden had ingeroepen, waaronder de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de vertrouwelijkheid van diplomatiek verkeer en het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangen van de openbaarheid niet opwegen tegen de belangen die door de weigeringsgronden worden beschermd. De eisers voerden aan dat er meer informatie werd achtergehouden dan wettelijk is toegestaan, maar de rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten om bepaalde informatie niet openbaar te maken. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/5428

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , te Thailand, eisers

(gemachtigde: mr. M. van Weeren, mr. J.T.E. Vis en mr. R. Timmers)
en
de minister van Justitie en Veiligheid, voorheen de minister van Veiligheid en Justitie,verweerder
(gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om informatie van eisers op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 28 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat ten aanzien van enkele op de zaak betrekking hebbende stukken alleen de rechtbank daarvan kennis mag nemen. Eisers hebben de rechtbank desgevraagd toestemming gegeven om mede op basis van de geheimgehouden stukken uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Het beroep is gevoegd behandeld met de zaken die zijn geregistreerd onder de nummers SGR 19/827 en SGR 19/829. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens verweerder zijn tevens mr. J. Perenboom en mr. M. van der Linden verschenen.

Overwegingen

1. Voor een overzicht van de relevante wettelijke bepalingen verwijst de rechtbank naar bijlage 1 bij het primaire besluit waarin deze artikelen zijn weergegeven.
2 Eisers hebben op 8 maart 2017 op grond van artikel 3 van de Wob verzocht om toezending van documenten die, samengevat, betrekking hebben op de voorbereiding en uitvoering van het rechtshulpverzoek van 1 juli 2014 van Nederland aan Thailand, de voorbereiding en uitvoering van het schrijven van 14 juli 2014, de voorbereiding en uitvoering van het aanvullend rechtshulpverzoek van 21 juli 2015 van Nederland aan Thailand alsmede andere correspondentie over de strafzaak van eisers over de periode van 2011 tot en met 2016.
3.1
Verweerder heeft bij het primaire besluit op het Wob-verzoek beslist en de door eisers gevraagde informatie gedeeltelijk verstrekt. Het besluit heeft betrekking op 170 documenten. Bij het besluit is een bijlage gevoegd waarin een tijdlijn is opgenomen die loopt vanaf 1 november 2011 (het instellen van een strafrechtelijk onderzoek tegen [eiser] (hierna: [eiser] ) e.a.) tot 23 januari 2017 (voorlopig getuigenverhoor parketsecretaris). Bij het besluit is als bijlage tevens een inventarislijst gevoegd waarin de 170 documenten staan vermeld, onderverdeeld in categorie A. (Thailand), B. (Singapore) en C. (Overig). Achter elk document staat vermeld of het al dan niet gedeeltelijk openbaar is gemaakt, met vermelding van de toepasselijke weigeringsgrond(en) van de Wob. Verweerder heeft (een deel van) de gevraagde informatie geweigerd openbaar te maken op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e (eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer), artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d (bijzondere persoonsgegevens), artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a (het belang van de betrekkingen met andere staten en internationale organisaties), artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c (het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten), artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g,(het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling) en artikel 11, eerste lid, van de Wob (persoonlijke beleidsopvattingen ten behoeve van intern beraad). Verweerder heeft daarnaast ten aanzien van een aantal andere stukken geconcludeerd dat deze niet openbaar gemaakt kunnen worden omdat een bijzondere openbaarmakingsregeling daaraan in de weg staat. Het betreft de artikelen 28 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv), 365 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), 8:79 van de Awb en 52 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg).
3.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard waarbij ten aanzien van zes documenten is besloten een deel van de niet openbaar gemaakte passages alsnog openbaar te maken (documentnummers 56 en 69 en 2, 50, 61, 79). Voor het overige heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd, onder aanvulling en wijziging van de motivering.
4.1
Eisers stellen zich op het standpunt dat, gezien de hoeveelheid zwart gelakte passages en integraal geweigerde documenten, meer informatie wordt achtergehouden dan wettelijk is toegestaan. Eisers voelen zich in dit vermoeden gesterkt door de, naar zij stellen, non-coöperatieve houding van verweerder bij de afhandeling van het onderzoek door de Nationale Ombudsman dat is ingesteld naar aanleiding van klachten van eisers over de wijze van strafvervolging. Eisers stellen voorts, onder verwijzing naar het door hen ingebrachte rapport van de Nationale Ombudsman van 11 maart 2019, dat openbaarheid en transparantie in deze specifieke kwestie van groot publiekelijk en maatschappelijk belang is nu de handelwijze van de Nederlandse Staat die er toe heeft geleid dat eisers sinds 23 juli 2014 onder erbarmelijke omstandigheden in Thailand gedetineerd zijn, dient te worden opgehelderd.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat aan dit betoog voorbij moet worden gegaan nu eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het belang van de openbaarheid bij de besluitvorming door verweerder niet voorop heeft gestaan. Van een non-coöperatieve houding van verweerder bij de beoordeling van het Wob-verzoek is niet gebleken. Het recht op openbaarmaking op grond van de Wob dient uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering. Bij de te verrichten belangenafweging wordt het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie afgewogen tegen de door de weigeringsgronden te beschermen belangen. De omstandigheid dat een andere procedure aanhangig is betekent niet dat het belang daarvan in deze procedure kan worden meegewogen (zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3101 en van 4 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3047, r.o. 7.1).
5 De rechtbank zal hierna de overige beroepsgronden beoordelen waarbij de volgorde van het beroepschrift (gedingstuk A5) wordt aangehouden.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob
5.1
Eisers betogen dat verweerder de rechtshulpverzoeken volledig openbaar had moeten maken omdat de belangen van waarheidsvinding en het individuele belang van eisers zwaarder dienen te wegen dan het belang van de betrekkingen van Nederland met Thailand. Eisers beroepen zich op de casus Jos Van Rey waarbij een rechtshulpverzoek van verweerder aan de Verenigde Staten (hierna: VS) vrijwel integraal in NRC Handelsblad openbaar is gemaakt. Van strikt vertrouwelijke informatie in de diplomatieke sfeer was in dat geval dus geen sprake. Daarnaast is niet gebleken dat de betrekkingen met de VS als gevolg van de openbaarmaking zijn verslechterd. Openbaarmaking van het rechtshulpverzoek heeft de duidelijkheid en transparantie van het strafproces juist bevorderd.
5.2
Verweerder stelt zich, samengevat, op het standpunt dat communicatie over rechtshulpverzoeken in het diplomatieke verkeer als strikt vertrouwelijk wordt aangemerkt. Uit het betreffende krantenartikel blijkt niet dat het rechtshulpverzoek van voormalig wethouder Jos van Rey door de minister openbaar is gemaakt. De betrokken journalist heeft er mogelijk kennis van kunnen nemen omdat het rechtshulpverzoek per abuis op een Amerikaanse overheidssite is gepubliceerd.
5.3
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob blijft het verstrekken van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties. Uit de jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat met de uitzonderingsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1986-1987, 19 859, nr. 3, blz. 34) beoogd wordt te voorkomen dat de wettelijke plicht tot het verstrekken van informatie tot gevolg zou hebben dat de Nederlandse internationale betrekkingen schade zouden lijden. Voor toepassing van deze bepaling is voldoende dat als gevolg van het verschaffen van informatie valt te voorzien dat het internationale contact op bepaalde punten stroever zal gaan lopen (zie onder meer de uitspraak van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2988).
Verweerder heeft op grondslag van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob een aantal stukken waarbij de betrekkingen van Nederland met Thailand en Singapore in het geding zijn (gedeeltelijk) geheimgehouden. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van deze niet openbaar gemaakte stukken. Het betreft onder meer stukken ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek, waaronder de rechtshulpverzoeken, documenten afkomstig uit Thailand en Singapore en in het kader van de rechtshulpverzoeken gevoerde (e-mail)correspondentie tussen Nederlandse instanties. Zoals verweerder terecht heeft gesteld is een rechtshulpverzoek per definitie een aangelegenheid tussen twee staten. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat communicatie in het kader van rechtshulpverzoeken in het interstatelijk diplomatiek verkeer als strikt vertrouwelijk wordt aangemerkt en dat Thailand en Singapore er op moeten kunnen vertrouwen dat de door hen naar de Nederlandse instanties verzonden correspondentie vertrouwelijk wordt behandeld. De rechtbank acht het, met verweerder, voorzienbaar dat de samenwerking met deze beide landen, en met andere staten in het kader van rechtshulpverzoeken in het algemeen, stroever zal gaan verlopen als de informatie uit deze documenten openbaar wordt gemaakt. De door eisers genoemde casus Van Rey maakt dit oordeel niet anders, reeds omdat van openbaarmaking van overheidswege van het betreffende rechtshulpverzoek geen sprake was. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de aard en inhoud van de niet openbaar gemaakte documenten, het belang van de betrekkingen met andere staten in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking.
Het betoog slaagt niet.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob
6.1
Eisers stellen zich op het standpunt dat niet valt in te zien op welke wijze het strafrechtelijk onderzoek als gevolg van openbaarmaking wordt geschaad. Zij achten het onwaarschijnlijk dat stukken in het strafdossier geen feitelijke informatie bevatten en stellen dat deze informatie, evenals de informatie die reeds openbaar is en bij eisers zelf bekend is, in ieder geval openbaar moet worden gemaakt omdat deze informatie het strafrechtelijk onderzoek niet kan doorkruisen. Nu het einddossier in de strafzaak al geruime tijd geleden aan de rechtbank is verstrekt en het OM vergeefse pogingen heeft gedaan [eiser] op basis van dit einddossier ter zitting te dagvaarden, kan een belang om activiteiten ter zake van opsporing en vervolging te belemmeren niet langer worden aangenomen.
6.2
Verweerder stelt zich, samengevat, op het standpunt dat het opsporingsbelang en het belang van de onafhankelijke rechtsgang bij vervolging aan openbaarmaking in de weg staan.
6.3
De rechtbank stelt voorop dat deze weigeringsgrond kan worden ingeroepen wanneer het gaat om informatie die daadwerkelijk de opsporing en vervolging van strafbare feiten belemmert indien deze openbaar wordt gemaakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1637). In de stukken die verweerder krachtens deze bepaling niet openbaar heeft gemaakt en waarvan de rechtbank met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis heeft genomen, is informatie opgenomen die verband houdt met het strafrechtelijk onderzoek in verband met de strafzaak tegen [eiser] in Nederland. Anders dan eisers menen is de fase van opsporing en vervolging nog niet afgesloten nu, zoals verweerder heeft gesteld, de strafzaak tegen [eiser] in Nederland feitelijk nog moet beginnen, er nog allerlei handelingen moeten worden verricht en het strafdossier verder zal worden aangevuld. Openbaarmaking kan de vervolging dan ook frustreren. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking. Voor zover in de betreffende stukken sprake is van feitelijke informatie is deze informatie zo nauw verweven met de geheim te houden informatie dat het niet mogelijk dan wel niet zinvol is deze informatie openbaar te maken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0664). De rechtbank merkt ten overvloede op dat de omstandigheid dat eisers zelf over bepaalde stukken beschikken, niet betekent dat deze stukken reeds daarom voor openbaarmaking op grond van de Wob in aanmerking komen. Openbaarmaking ingevolge de Wob betekent immers openbaarmaking voor een ieder.
Het betoog slaagt niet.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob (burgerbrieven en ambtsberichten)
7.1.1
Eisers betogen dat verweerder de zogenoemde burgerbrieven ten onrechte niet openbaar heeft gemaakt. Verweerder heeft nagelaten een deugdelijke belangenafweging te verrichten. Het belang van eisers is gelegen in waarheidsvinding en transparantie en is juist niet gelegen in vertrouwelijkheid en het vertrouwelijk karakter van burgerbrieven in algemene zin.
7.1.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat brieven van burgers die zich tot de overheid wenden, als vertrouwelijk worden beschouwd omdat openbaarmaking er toe kan leiden dat een drempel wordt opgeworpen voor burgers om zich met signalen tot de overheid te wenden.
7.1.3
De rechtbank stelt vast dat de openbaarmaking van de burgerbrieven is geweigerd omdat openbaarmaking zou leiden tot onevenredige benadeling van de schrijvers van burgerbrieven en van de ministeries van Justitie en Veiligheid en Buitenlandse Zaken. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb van deze brieven kennis genomen. Zoals ook bekend bij eisers, gaat het om een aantal brieven die afkomstig zijn van, onder andere, advocaten die [eiser] hebben bijgestaan dan wel bijstaan. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat alle brieven van burgers, ongeacht de afzender, als vertrouwelijk worden behandeld. Dit geldt ook voor brieven van advocaten die gezien hun publieke functie mogelijkerwijs geen prijs stellen op vertrouwelijke behandeling. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat het ondoenlijk is onderscheid te maken naar, bijvoorbeeld, afzenders van burgerbrieven en/of het hebben van toestemming voor publicatie. De omstandigheid dat eisers zelf geen bezwaar hebben tegen openbaarmaking maakt voor de beoordeling geen verschil omdat dit niet afdoet aan het nadeel dat als gevolg van openbaarmaking burgers zich in de toekomst minder makkelijk tot een ministerie wenden en bepaalde signalen uit de samenleving het ministerie mogelijk niet meer bereiken. Verweerder heeft het belang van onevenredige benadeling van verweerder en van derden zwaarder kunnen laten wegen dan het algemene belang van openbaarmaking. De rechtbank merkt ten overvloede op dat eisers zelf de beschikking hebben over de bewuste brieven.
Het betoog slaagt niet.
7.2.1
Eisers betogen dat verweerder de ambtsberichten openbaar had moeten maken omdat het vermoeden bestaat dat ambtenaren van verweerder en het OM onjuiste en onvolledige informatie hebben verstrekt over de strafzaak. De omstandigheden waarin eisers, die in Thailand zijn gedetineerd, verkeren en de rol die de overheid daarin heeft gespeeld zijn redenen waarom in deze zaak een groter gewicht aan het belang van openbaarheid moet worden toegekend. De belangen van waarheidsvinding en openbaarheid van overheidsinformatie dienen voorop te staan.
7.2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat openbaarmaking zal leiden tot onevenredige benadeling van verweerder en het OM. Vanwege het goed functioneren van het ministerie is het van belang dat ambtsberichten, zoals in een individuele strafzaak niet openbaar worden gemaakt. Openbaarmaking zou het reële risico met zich brengen dat het OM terughoudender zal worden bij de informatievoorziening aan verweerder. Het belang van vertrouwelijke communicatie telt zwaar nu het om een gevoelige strafzaak gaat.
7.2.3
De rechtbank is, na kennis te hebben genomen van de ambtsberichten, van oordeel dat verweerder het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking. Zoals verweerder terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1153), heeft gesteld, is het van groot belang dat het OM de minister in strafzaken, en zeker in een gevoelige strafzaak zoals deze, in alle vertrouwelijkheid moet kunnen informeren in verband met de politieke verantwoordelijkheid van laatstgenoemde. De vraag of de geheimgehouden informatie al dan niet inhoudelijk juist is, doet niet af aan het vertrouwelijk karakter van de ambtsberichten. Zoals verweerder terecht heeft gesteld zal, indien niet de mogelijkheid bestaat om het overleg tussen het OM en de minister vertrouwelijk te kunnen voeren, de vrees bestaan dat in de berichtgeving over strafzaken er, bewust of onbewust, rekening mee wordt gehouden dat de verstrekte informatie achteraf openbaar kan worden gemaakt. Dit zal de informatievoorziening tussen de minister en het OM bemoeilijken.
Het betoog slaagt niet.
Artikel 11, eerste lid, van de Wob
8.1
Eisers betwisten dat de documenten die zijn geweigerd op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob documenten zijn die bestemd zijn voor intern beraad die persoonlijke beleidsopvattingen behelzen. Meer specifiek stellen eisers dat de conceptantwoorden op Kamervragen en de concepttijdlijnen, voor zover deze afwijken van de definitieve versies alsmede de samenvattingen geen stukken voor intern beraad zijn en geen persoonlijke beleidsopvattingen (kunnen) bevatten. Voor zover sprake is van feiten die niet nauw zijn verweven met persoonlijke beleidsopvattingen dienen deze openbaar te worden gemaakt. Eisers vermoeden dat verweerder doelbewust informatie achterhoudt.
Eisers hebben ter zitting betwist dat een aantal niet, dan wel gedeeltelijk, openbaar gemaakte documenten persoonlijke beleidsopvattingen bevatten omdat uit de context niet valt op te maken dat het om persoonlijke beleidsopvattingen zou gaan (44, 47,101), de documenten feitelijke informatie zouden moeten bevatten (54, 114, 127), de inhoud niet als persoonlijke beleidsopvatting kan worden aangemerkt omdat het over de opvatting van iemand anders gaat (58) en/of over Kamervragen (81). Document 28 bevat een e-mail die in zijn geheel is geheimgehouden. Ook de documenten 28 en 93 zijn in hun geheel witgelakt. Eisers twijfelen er aan of dit juist is. Tenslotte wijzen eisers er op dat het lijkt alsof in document 121 meer informatie wordt verstrekt dan in het, op het oog identieke, document 136.
8.2
Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de uitvoerig per document(soort) gemotiveerde besluiten, op het standpunt dat aan de algemene stelling van eisers, nu deze niet is onderbouwd, voorbij moet worden gegaan. Daarnaast stelt verweerder vast dat de meest actuele versie van de tijdlijn bij het bestreden besluit openbaar is gemaakt. Voor zover de concepttijdlijnen niet met de definitieve tijdlijn overeenkomen bevatten zij persoonlijke beleidsopvattingen en mag openbaarmaking om die reden worden geweigerd. Ten aanzien van de samenvattingen geldt dat deze opvattingen van ambtenaren betreffen over verschillende aspecten van de zaak van [eiser] waaronder het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek en de rechtshulpverzoeken aan Thailand en dat deze opvattingen zijn te kwalificeren als persoonlijke beleidsopvattingen.
8.3
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Wob (Kamerstukken II, 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 14 en 38) is met de in deze bepaling geregelde beperking van de openbaarheid beoogd de vrije meningsvorming te beschermen, het belang om in vertrouwelijke sfeer te kunnen ‘brainstormen’ zonder vrees voor gezichtsverlies en het kunnen waarborgen dat bij de primaire vormgeving van het beleid de betrokkenen in alle vrijheid hun gedachten en opvattingen kunnen uiten. Onder persoonlijke beleidsopvatting wordt verstaan een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van één of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten. De rechtbank is, na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van de conceptantwoorden, concepttijdlijnen en samenvattingen, van oordeel dat verweerder deze stukken naar hun aard en inhoud terecht als documenten voor intern beraad waarin persoonlijke beleidsopvattingen zijn opgenomen, heeft aangemerkt. Ook uit de jurisprudentie van de Afdeling in een vergelijkbare zaak (zie de uitspraak van
1 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN5701) blijkt dat conceptantwoorden op Kamervragen voor zover deze afwijken van de definitieve antwoorden, en derhalve niet reeds openbaar zijn, persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. Gelet op het belang dat artikel 11, eerste lid, van de Wob beoogt te beschermen heeft verweerder terecht geweigerd de betreffende documenten openbaar te maken.
De rechtbank heeft de door eisers ter zitting aan de orde gestelde documenten met toepassing van artikel 8:29 van de Awb beoordeeld in het licht van hetgeen eisers hierover hebben aangevoerd. Vooropgesteld zij dat aan de geheimhouding van alle door eisers genoemde documenten meerdere weigeringsgronden ten grondslag liggen. De openbaarmaking van het e-mailbericht van 28 augustus 2014 (document 28) dat een verzoek van Thailand aan Nederland over de strafzaak [eiser] betreft, heeft verweerder, gelet op de aard en inhoud, in zijn geheel kunnen weigeren op grond van artikel 10, tweede lid, onder a en c, van de Wob. De geheimgehouden delen van de e-mailberichten van 24 november 2014 (document 44), 9 december 2014 (document 47), 19/20 januari 2015 (document 54),
29 januari 2015 (document 58), 25 januari en 3 februari 2015 (document 93) en
13 september 2016 (document 127) bevatten persoonlijke beleidsopvattingen, aanbevelingen, voorstellen en conclusies en zijn terecht geweigerd op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob. Document 81 betreft een conceptbeantwoording van Kamervragen en is op goede gronden geheimgehouden op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob. Ten aanzien van document 101, dat de beantwoording van een burgerbrief betreft en integraal is geweigerd op grond van de artikelen 10, tweede lid, onder g en e, van de Wob, heeft verweerder het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van derden zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking. De vergelijking tussen de documenten 121 en 136 ten aanzien van het gedeelte onder ‘3. Thailand’ gaat niet op omdat de tekst van beide documenten van elkaar verschilt. Voor zover bovengenoemde documenten feiten bevatten, zijn deze zodanig met de daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen verweven dat het niet mogelijk is deze feiten en opvattingen los van elkaar te bezien (zie bijvoorbeeld de onder 6.3 genoemde uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013).
Het betoog slaagt niet.
Artikel 365 Sv
9.1
Eisers betogen dat verweerder geen beroep op deze weigeringsgrond mocht doen omdat het strafdossier nog niet aan de strafrechter is voorgelegd. De uitvoeringsstukken (document 61) dienen openbaar te worden gemaakt aangezien zij deel uitmaken van het procesdossier. Eisers willen voorts kunnen beschikken over een inventarislijst van deze stukken.
9.2
De rechtbank stelt voorop dat artikel 365 Sv een bijzondere en uitputtende regeling voor openbaarmaking bevat die derogeert aan de Wob (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU8863). Het artikel geeft een exclusieve bevoegdheid aan de voorzitter van de strafkamer om een afschrift van de in dat artikel vermelde, tot het strafdossier behorende stukken aan derden te verstrekken. Van andere tot het strafdossier behorende stukken wordt, gelet op die uitputtende regeling, geen afschrift of uittreksel verstrekt. Verweerder heeft terecht gesteld dat het strafdossier aan de strafrechter is voorgelegd en er sprake is van een lopende strafzaak jegens [eiser] . De omstandigheid dat eiser tegen de (ten tijde van het bestreden besluit nieuwe) dagvaarding die aan hem is uitgebracht, bezwaar heeft gemaakt, maakt niet dat geen sprake is van een lopende strafzaak jegens [eiser] . In dat kader heeft verweerder terecht gewezen op de (ruime) uitleg die de rechtbank Midden-Nederland in de uitspraak van 13 december 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BY6261, r.o. 12, heeft gegeven aan (het moment van) toepasselijkheid van artikel 365 Sv. Daaruit volgt dat in beginsel het uitbrengen van de dagvaarding aan de verdachte, dat wil zeggen het moment waarop de dagvaarding ter betekening uitgaat, het moment markeert waarop het rechtsgeding bij de strafrechter aanvangt en de voorzitter van de strafkamer op grond van artikel 365 van het WvSv de bevoegdheid krijgt te beslissen omtrent verzoeken van verstrekking van (delen van) het strafdossier, aldus voornoemde rechtbank. In onderhavig geval was ten tijde van de beslissing op bezwaar een nieuwe dagvaarding aan eiser uitgebracht, zodat het rechtsgeding een aanvang heeft genomen. Zelfs indien geen sprake zou zijn van een al uitgebrachte dagvaarding maar wel van een vervolgingsbeslissing door de officier van justitie, volgt uit voornoemde uitspraak dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat op een verzoek om openbaarmaking in dat stadium artikel 365 van het WvSv van toepassing is, nu met zekerheid gesteld kan worden het dossier aan de strafrechter wordt voorgelegd. Deze uitspraak is bij uitspraak van 26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:614, door de Afdeling bevestigd.
Dat uit artikel 270 Sv volgt dat de strafzaak (nog) niet voor de rechter is, zoals ter zitting is betoogd, volgt de rechtbank niet. Voornoemd artikel bepaalt enkel het moment van aanvang van het onderzoek ter zitting en zegt niets over het moment waarop het rechtsgeding bij de strafrechter aanvangt.
Aangezien de uitvoeringsstukken onderdeel uitmaken van het strafdossier heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 365 Sv aan openbaarmaking van deze stukken in de weg staat.
De rechtbank acht het, met verweerder, in overeenstemming met het bepaalde in en met de bedoeling van artikel 365 Sv, dat verweerder niet gehouden is een inventarislijst op te stellen omdat daarmee inzicht wordt gegeven in de stukken die deel uitmaken van het strafdossier. Het betoog slaagt niet.
Brieven van 17 december 2014 en 8 december 2014
10 Het betoog van eisers dat zij vermoeden dat de brief van 17 december 2014 van de toenmalig zaaksofficier aan de Thai en de brief van 8 december 2014 aan de Thai zouden zijn opgenomen bij de uitvoeringsstukken voor het rechtshulpverzoek van Thailand, zodat verweerder deze stukken openbaar had moeten maken, slaagt niet. Verweerder heeft terecht, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3713) gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de betreffende brieven zich op het ministerie bevinden. In aanvulling hierop heeft verweerder in het verweerschrift opgemerkt dat de brief van 17 december 2014 bij het OM berust en dat het document is opgenomen in het strafdossier zodat eisers daarover kunnen beschikken.
11 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
12 Hetgeen meer of anders is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
13 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, voorzitter, en mr. J.J.P. Bosman en mr. J. L .E. Bakels, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.