ECLI:NL:RBUTR:2012:BY6261

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
13 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 12-750
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering openbaarmaking van documenten in verband met mishandeling en de toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur en het Wetboek van Strafvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 13 december 2012 uitspraak gedaan over de weigering van de Korpsbeheerder van de politie Utrecht om documenten openbaar te maken die betrekking hebben op een mishandeling. Eiser, vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, had beroep ingesteld tegen het besluit van de Korpsbeheerder, dat op 23 januari 2012 het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit ongegrond had verklaard. Dit eerdere besluit, genomen op 31 oktober 2011, weigerde openbaarmaking van documenten op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank diende te beoordelen of de Korpsbeheerder terecht had besloten tot geheimhouding van de documenten, waarbij artikel 10 van de Wob en artikel 365 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) een centrale rol speelden.

De rechtbank overwoog dat artikel 365 van het WvSv een bijzondere regeling biedt voor de openbaarmaking van stukken die tot een strafdossier behoren. De rechtbank stelde vast dat de documenten in kwestie mogelijk deel uitmaakten van een strafdossier, aangezien er een verdachte was voorgeleid aan de rechter-commissaris en het dossier naar het Openbaar Ministerie was gestuurd. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de openbaarmaking van documenten afhankelijk is van de status van het strafdossier en dat de Wob niet van toepassing is als de documenten al deel uitmaken van een strafdossier.

De rechtbank concludeerde dat de Korpsbeheerder terecht had geweigerd de documenten openbaar te maken, omdat deze documenten nog steeds relevant konden zijn voor het strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de opsporing en vervolging van strafbare feiten zwaarder wogen dan het belang van openbaarmaking. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde dat de Korpsbeheerder de juiste procedure had gevolgd in het licht van de geldende wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 12/750
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 december 2012 in de zaak tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
(gemachtigde: mr. H. van Drunen)
en
de Korpsbeheerder van de politie Utrecht, verweerder.
(gemachtigde: mr. M. van Wensen)
Inleiding
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 januari 2012, waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 31 oktober 2011 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder beslist op eisers verzoek om informatie in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Het beroep is behandeld ter zitting van 31 augustus 2012, waar eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder terecht heeft besloten tot geheimhouding van een aantal documenten.
2. Bij brief van 3 oktober 2011 heeft eiser verzocht om afschriften van alle documenten die betrekking hebben op een mishandeling aan de [naam] in [woonplaats] op zaterdag 17 september 2011 om 20.38 uur.
3. Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft verweerder openbaarmaking van alle gevraagde documenten geweigerd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 januari 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
4. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wob wordt een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
In de Wob en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob, voor zover thans van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege, voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
d. inspectie, controle en toezicht van bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…)
5. Met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank kennis genomen van het gehele niet geanonimiseerde dossier. Eiser heeft bij brief van 13 juni 2012 toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 365, vierde en vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) op het verzoek van eiser van toepassing is, omdat de verdachte van de betreffende mishandeling was voorgeleid aan de rechter commissaris en het dossier was doorgezonden naar het Openbaar Ministerie. Verweerder heeft in het verweerschrift aangevoerd dat artikel 365 van het WvSv een uitputtende bijzondere regeling voor openbaarmaking betreft die aan de Wob derogeert. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft verweerder verwezen naar drie uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 20 januari 2010 (LJN: BK9881), 7 juli 2010 (LJN: BN0488) en 21 december 2011 (LJN: BU8863).
7. In beroep heeft eiser aangevoerd dat het beroep van verweerder op artikel 365 van het WvSv niet slaagt, omdat de documenten die de politie feitelijk onder zich had ten tijde van de primaire beslissing en de beslissing op bezwaar (nog) niet waren voorgelegd aan de strafrechter. Eiser heeft verder bestreden dat artikel 365 van het WvSv een lex specialis is ten opzichte van de Wob. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de weigering van verweerder in strijd moet worden geacht met artikel 10 van het EVRM. Eiser heeft in dat verband aangevoerd dat de gevraagde stukken geanonimiseerd kunnen worden, waarmee de rechten van derden gewaarborgd worden.
8. Ingevolge artikel 365, vierde lid, van het WvSv verstrekt de voorzitter desgevraagd een afschrift van het vonnis en het proces-verbaal van de terechtzitting aan ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman, tenzij verstrekking naar het oordeel van de voorzitter ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie het vonnis is gewezen of van derden die in het vonnis of in het proces-verbaal worden genoemd, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de voorzitter een geanonimiseerd afschrift of uittreksel van het vonnis en het proces-verbaal verstrekken.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel zijn onder het vonnis begrepen de stukken die aan de uitspraak zijn gehecht. Van andere tot het strafdossier behorende stukken wordt geen afschrift of uittreksel verstrekt.
9. Onder verwijzing naar de door verweerder genoemde uitspraken van de ABRS is de rechtbank van oordeel dat met artikel 365 van het Wetboek van Strafvordering een bijzondere en uitputtende regeling voor openbaarmaking is vervat die aan de Wob derogeert.
Artikel 365 van het WvSv geeft een exclusieve bevoegdheid aan de voorzitter van de strafkamer om een afschrift van de in dat artikel vermelde, tot het strafdossier behorende stukken aan derden te verstrekken.
De rechtspraak van de ABRS met betrekking tot artikel 365 van het WvSv strekt tot het voorkomen dat door toepassing van de Wob afbreuk zou worden gedaan aan de werking van dat artikel.
10. Uit het voorgaande volgt dat indien de gevraagde documenten deel uitmaken van een strafdossier, verweerder de verstrekking van deze documenten mag weigeren met verwijzing naar het bepaalde in artikel 365 van het WvSv. Maken de gevraagde stukken geen deel uit van een strafdossier, dan is artikel 365 van het WvSv niet (rechtstreeks) van toepassing en dient verweerder het verzoek met toepassing van de Wob te beoordelen (ABRS 21-12-2011, LJN BU8863). Bevinden de gevraagde stukken zich ook bij het Openbaar Ministerie (OM) dan is de Wob op het verzoek eveneens van toepassing, maar dient verweerder bij de beoordeling van het verzoek, het standpunt van het OM bij de beoordeling te betrekken (zie eveneens ABRS 21-12-2011, LJN BU8863).
11. Aangezien de rechtbank herhaaldelijk geconfronteerd wordt met beroepszaken die raken aan de verhouding Wob-WvSv, zal de rechtbank, alvorens in te gaan op de beroepsgronden van eiser, eerst in algemene zin bespreken wanneer een bepaald document deel uitmaakt van een strafdossier. Vervolgens zal de rechtbank bespreken welke beoordeling zal moeten plaatsvinden, indien er nog geen sprake is van een strafdossier.
12. Ten aanzien van de vraag wanneer er sprake is van een strafdossier, en artikel 365 van het WvSv van toepassing is, overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 258, eerste lid, van het WvSv luidt: “De zaak wordt ter terechtzitting aanhangig gemaakt door eene dagvaarding vanwege den officier van justitie aan de verdachte beteekend; het rechtsgeding neemt hierdoor een aanvang.”
Uit het voorgaande volgt dat -in algemene zin- het uitbrengen van de dagvaarding aan de verdachte, dat wil zeggen het moment waarop de dagvaarding ter betekening uitgaat, het moment markeert waarop het rechtsgeding bij de strafrechter aanvangt. Uit de dagvaarding blijkt immers de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie. Het is dan ook vanaf dit moment dat de voorzitter van de strafkamer op grond van artikel 365 van het WvSv de bevoegdheid krijgt te beslissen omtrent verzoeken van verstrekking van (delen van) het strafdossier.
Nu zal zich evenwel de situatie kunnen voordoen dat een vervolgingsbeslissing door de officier van justitie al is genomen, maar dat het feitelijk uitsturen van de dagvaarding aan de verdachte nog niet heeft plaatsgevonden, omdat (bijvoorbeeld) nog geen strafzitting beschikbaar is om de zaak op in te plannen. Deze zaken zijn dus inhoudelijk al beoordeeld om te worden gedagvaard, maar nog niet administratief verwerkt, en liggen klaar om op een strafzitting bij de (politie)rechter te worden gedagvaard. In deze gevallen kan met zekerheid gesteld worden dat de gevraagde documenten kort nadien deel zullen gaan uitmaken van een strafdossier, maar feitelijk is dat op het moment van de vervolgingsbeslissing nog niet het geval. Een redelijke wetsuitleg brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat op een verzoek om openbaarmaking in dit stadium artikel 365 van het WvSv van toepassing is, nu het dossier aan de strafrechter wordt voorgelegd.
De rechtbank merkt hierbij nog op dat een strafvervolging ook op andere momenten kan aanvangen, bijvoorbeeld door een vanwege de officier van justitie gegeven bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte of de start van een gerechtelijk vooronderzoek. Immers, in deze gevallen is er sprake van een voorlopige dagvaarding, een bevel bewaring of een vordering gvo (gerechtelijk vooronderzoek), waarbij de betrokkene de status van verdachte heeft en waarbij de strafrechter (de rechter-commissaris en later de raadkamer) betrokken is. Ook in al deze gevallen is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een strafdossier dat aan de strafrechter is voorgelegd, zodat ook in deze gevallen het verzoek getoetst moet worden aan artikel 365 van het WvSv.
Dat ligt anders bij de zogenaamde strafbeschikking en de gevallen waarbij de officier van justitie gebruik maakt van de mogelijkheid om een zaak af te doen middels een transactie. In deze gevallen wordt de zaak niet aan de strafrechter voorgelegd. Echter, in beide gevallen is wel sprake van een strafrechtelijke afdoening, die wordt aangetekend in het justitieel documentatieregister. Bovendien kan een zaak na een dergelijke beslissing door de officier van justitie alsnog aan de strafrechter worden voorgelegd, doordat de verdachte bezwaar maakt tegen zijn strafbeschikking dan wel weigert de transactie te accepteren. Het reikt naar het oordeel van de rechtbank te ver om in deze gevallen te oordelen dat de Korpsbeheerder of het Openbaar Ministerie onder verwijzing naar artikel 365 van het WvSv openbaarmaking mogen weigeren. Immers, van een zekerheid dat het dossier aan de strafrechter wordt voorgelegd is dan echter nog geen sprake. Het verzoek om openbaarmaking zal in een dergelijk geval dan ook aan de hand van de Wob dienen te worden beoordeeld.
13. Niettegenstaande het hiervoor overwogene overweegt de rechtbank dat het evenwel niet wenselijk is dat de vraag welk openbaarmakingsregime aan de orde is, afhankelijk is van het antwoord op de vraag in welk stadium van de rechtsgang de gevraagde documenten zich bevinden.
In de eerste plaats kan bijvoorbeeld een aangifte of mutatie tegen een onbekende verdachte in de toekomst -wanneer een verdachte bekend wordt- ertoe leiden dat alsnog een strafvervolging wordt ingezet. Ook een reeds afgesloten dossier kan, bijvoorbeeld ter informatie, bij een ander strafdossier aan de strafrechter worden voorgelegd. Ook een beslissing tot het niet-vervolgen door het OM van een verdachte laat onverlet de mogelijkheid dat diezelfde verdachte na een zogenaamde artikel 12-procedure alsnog op last van het Gerechtshof vervolgd dient te worden. Ook kan niet worden uitgesloten dat in de toekomst op basis van (onderdelen van) hetzelfde politiedossier een andere verdachte wel wordt vervolgd.
Dit alles betekent dat de vraag of verweerder toepassing dient te geven aan artikel 365 van het WvSv dan wel aan de Wob gedurende de (strafrechtelijke) rechtsgang van moment tot moment kan wisselen. In het geval van de strafbeschikking en de gevallen waarbij de officier van justitie gebruik maakt van de mogelijkheid om een zaak af te doen middels een transactie, is het de verdachte die kan bepalen of zijn dossier aan de strafrechter wordt voorgelegd, en daarmee dus invloed kan uitoefenen op het toepasselijk openbaarmakingsregime.
In de tweede plaats speelt daarbij het gegeven dat het doel van de Wob en dat van artikel 365 van het WvSv verschillend is. Doel en strekking van de Wob is dat documenten in principe openbaar worden gemaakt, tenzij één van de in de wet genoemde afwijzingsgronden zich voordoen. Artikel 365, vijfde lid, van het WvSv bepaalt echter dat van overige tot het strafdossier behorende stukken (lees: het bewuste politiedossier) geen afschrift wordt verstrekt. Dat betekent dat voorafgaand aan de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie als toetsingskader van de Wob “ja, tenzij” geldt, terwijl na genoemd moment het toetsingskader van artikel 365 van het WvSv “nee” geldt.
Aan doel en strekking van artikel 365 van het WvSv zou worden voorbijgegaan wanneer in het voortraject stukken op grond van de Wob al dan niet geanonimiseerd openbaar kunnen worden gemaakt, terwijl diezelfde stukken kort daarna tot een strafdossier kunnen gaan behoren, waarna openbaarmaking op grond van artikel 365 van het WvSv geheel kan worden geweigerd.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder, indien de beoordeling van een verzoek om afschriften van politiedossiers plaatsvindt op grond van de Wob, zoveel mogelijk zal dienen aan te sluiten bij doel en strekking van het bepaalde in artikel 365 van het WvSv. In dat geval dient verweerder naar het oordeel van de rechtbank te beoordelen of de gevraagde stukken nog van belang kunnen zijn voor het onderzoek door de politie naar strafbare feiten en of openbaarmaking van die stukken dat onderzoek (in de toekomst) zou kunnen schaden. Daarnaast dient verweerder te onderzoeken of de bewuste documenten in de toekomst deel kunnen gaan uitmaken van enig strafdossier. Is dat het geval, dan zal verweerder naar het oordeel van de rechtbank met toepassing van artikel 10, tweede lid, onder c van de Wob, bezien in het licht van artikel 365 van het WvSv, mogen beslissen dat openbaarmaking van politiedossiers geheel mag worden geweigerd. Slechts indien met zekerheid kan worden gesteld dat een politiedossier geen deel meer zal uitmaken van een strafdossier of anderszins van belang kan zijn bij onderzoek door de politie naar strafbare feiten, kan verweerder met toepassing van de Wob besluiten tot openbaarmaking van de gevraagde documenten, onverminderd de overige weigeringgronden van de Wob.
13. Toegespitst op de onderhavige zaak heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat een verdachte is voorgeleid aan de rechter-commissaris, gedurende drie dagen in verzekering is gesteld en dat het dossier aan het OM is doorgezonden en dat één of meer verdachten zullen worden gedagvaard, maar dat nog geen zittingsdatum bekend was. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat één van de verdachten onlangs op een politierechterzitting is veroordeeld. Gelet op de overweging van verweerder dat een verdachte is voorgeleid aan de rechter-commissaris en één of meer verdachten zullen worden gedagvaard, wat ook daadwerkelijk is gebeurd, heeft verweerder bij het bestreden besluit terecht geoordeeld dat het dossier aan de strafrechter is voorgelegd, zodat verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 365 van het WvSv. Verweerder heeft mitsdien terecht openbaarmaking van het gevraagde dossier geweigerd.
15. Ten aanzien van het betoog van eiser dat de weigering de documenten te verstrekken in strijd is met het bepaalde op grond van artikel 10 van het EVRM, oordeelt de rechtbank als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS (bijvoorbeeld) 19 januari 2011 (LJN: BP1315), vereist artikel 10 van het EVRM niet dat alle informatie wordt verstrekt of openbaar gemaakt en biedt dat artikel staten die partij zijn bij het verdrag de mogelijkheid bij wet beperkingen te verbinden aan de verplichting om gegevens en documenten te verstrekken of openbaar te maken. Door de regeling in artikel 365 van het WvSv is de beperking van het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM vervatte recht om inlichtingen te ontvangen bij de wet voorzien. Voorts is de inbreuk op dat recht noodzakelijk in het belang van het beschermen van de rechten van anderen, te weten de privacy van in het strafdossier genoemde personen. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder artikel 10 van het EVRM heeft geschonden door het verzoek van eiser af te wijzen. Het betoog faalt.
16. Het beroep van eiser is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.W. Veenendaal, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.B. Blomberg, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2012.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.