ECLI:NL:RBDHA:2020:489

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5823
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting en de definitie van parkeren volgens de Verordening

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, staat de vraag centraal of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd aan eiser. De zaak betreft een auto die op 23 mei 2019 om 12.43 uur geparkeerd stond aan een door de gemeente Den Haag aangewezen fiscale parkeerplaats. Tijdens een controle werd vastgesteld dat er geen parkeerbelasting was voldaan, wat leidde tot de naheffingsaanslag.

Eiser betoogde dat zijn auto met twee wielen op het trottoir stond geparkeerd, waardoor volgens hem geen sprake zou zijn van fiscaal parkeren, maar van een 'Mulder'-feit. De rechtbank oordeelde echter dat het enkele feit dat de auto deels op het trottoir stond, niet betekent dat er geen sprake was van parkeren in de zin van de Verordening parkeerbelastingen 2008. De rechtbank benadrukte dat eiser geparkeerd stond op een door de gemeente aangewezen parkeerplaats, en dat de wijze van parkeren zodanig was dat andere weggebruikers niet konden parkeren.

De rechtbank verwierp de argumenten van eiser en concludeerde dat hij parkeerbelasting verschuldigd was. Aangezien eiser de verschuldigde belasting niet had voldaan, was de naheffingsaanslag terecht opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees een proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 januari 2020, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/5823

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

30 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: [A] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 9 september 2019 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Op 23 mei 2019 om 12.43 uur stond de auto van eiser met het kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd aan de [adres] te Den Haag. Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als plaats voor betaald parkeren.
2. Tijdens een controle op genoemd tijdstip is geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding hiervan is aan eiser de naheffingsaanslag opgelegd.
3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4. Eiser stelt dat zijn auto geparkeerd stond met twee wielen op het trottoir waardoor geen sprake meer was van fiscaal parkeren maar van een zogeheten ‘Mulder’-feit.
5. Blijkens artikel 1, onder d, van de Verordening parkeerbelastingen 2008 (de Verordening) van de gemeente Den Haag wordt verstaan onder parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is.
6. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van de Verordening. Eiser heeft immers geparkeerd op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd, hetgeen maakt dat verweerder ter zake van het parkeren heffingsbevoegd is. De verwijzing van eiser naar de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:7239) en het Gerechtshof Amsterdam van
2 april 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1723) brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu de auto van eiser nagenoeg geheel geparkeerd stond in een parkeervak. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser geparkeerd stond op een fiscale parkeerplaats en parkeerbelasting verschuldigd was. Nu vaststaat dat eiser de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, heeft verweerder de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.