4.1.Ter zitting heeft het Hof aan de heffingsambtenaar de onder 2.4 genoemde foto’s getoond, de heffingsambtenaar om een reactie gevraagd en exemplaren van de foto’s aan de heffingsambtenaar overhandigd. Het Hof heeft na het onderzoek ter zitting het onderzoek gesloten. Het Hof heeft belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld om (schriftelijk) te reageren op voornoemde foto’s. Reden hiervoor is dat belanghebbende, die ervoor heeft gekozen om niet ter zitting aanwezig te zijn, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, niet in een betere procespositie kan komen te verkeren door inhoudelijk te reageren op de foto’s. Het Hof is daarom uit overwegingen van proceseconomie op dit punt voorbijgegaan aan het toepassen van wederhoor bij belanghebbende.
4.2.1.Het Hof stelt vast – zo is ter terechtzitting ook gebleken – dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto van belanghebbende buiten de aangegeven parkeervakken heeft gestaan, namelijk naast en buiten het laatste parkeervak (het zesde parkeervak aan die zijde). De heffingsambtenaar heeft dit ter zitting desgevraagd bevestigd, evenals het feit dat belanghebbende de auto heeft neergezet op de plaats die op foto’s 1 en 2 met een blauwe pijl is aangegeven. Tussen partijen is enkel in geschil de (fiscale) gevolgen van het met de auto op de desbetreffende plek staan; meer specifiek of het belastbare feit zich heeft voorgedaan.
4.2.2.Belanghebbende beantwoordt dit laatste ontkennend. Hij geeft aan dat parkeerbelasting enkel verschuldigd is wanneer geparkeerd wordt op de aangegeven parkeerplaatsen. De plek waarop de auto heeft gestaan was geen ‘fiscale’ parkeerplaats en om die reden is geen parkeerbelasting verschuldigd. Er is volgens belanghebbende sprake van een overtreding in de zin van Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
4.2.3.De heffingsambtenaar stelt dat wel degelijk sprake is van parkeren in de zin van artikel 2, aanhef en onderdeel a van de Verordening Parkeerbelastingen 2013-II (hierna: de Verordening). De heffingsambtenaar stelt dat het parkeren op de desbetreffende plek niet valt onder een verkeersovertreding, omdat daar geen borden zijn geplaatst die aangeven dat het parkeren ter plaatse verboden is. Daarnaast hoeft niet elke parkeerplaats individueel aangewezen te worden als een ‘fiscale’ parkeerplaats. De heffingsambtenaar verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 1999 (nr. 34.615, ECLI:NL:HR: 1999:AA2821, BNB 1999/380). Het belastbaar feit heeft zich volgens de heffingsambtenaar voorgedaan, en nu (naar niet in geschil is) belanghebbende geen belasting heeft voldaan, is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd. De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4.3.1.Artikel 1, aanhef en onderdeel a, alsmede artikel 2, aanhef en onderdeel a van de Verordening luiden als volgt:
“Artikel 1 Parkeerbelastingen
Onder de naam parkeerbelastingen worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het College van Burgemeesters en Wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
(…)
Artikel 2 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;”
4.3.2.Het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Artikel 1.
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
(…)
parkeerhaven of parkeerstrook:langs de rijbaan gelegen verharding die is bestemd voor stilstaande of geparkeerde voertuigen;
parkeren:het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen;
(…)
Artikel 10
Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 gebruiken de rijbaan. Deze bestuurders (…) mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad.
(…)
Artikel 24
(…)
4. Indien een parkeergelegenheid, aangeduid met een van de verkeersborden E4 tot en met E9 of E11 tot en met E13 van bijlage 1, is voorzien van parkeervakken, mag slechts in die vakken worden geparkeerd.”
4.4.1.Hetgeen partijen verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag of het belastbare feit zich heeft voorgedaan. De bewijslast hieromtrent ligt bij de heffingsambtenaar.
4.4.2.De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – als volgt overwogen.
“3. Met de Verordening Parkeerbelasting 1991 is voor het hele grondgebied van Amsterdam het fiscale parkeerregime ingevoerd. [a-straat] valt onder tariefgebied 3.
4. Blijkens artikel 2, onder a van de Verordening Parkeerbelasting wordt verstaan onder parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is.
5. De rechtbank overweegt dat, gelet op de hiervoor weergegeven definitie in de Verordening, voor de vraag of er parkeerbelasting verschuldigd is, bepalend is of het laten staan van een voertuig op de betreffende plek ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is. Indien het laten staan van een voertuig niet verboden is, is sprake van een fiscale parkeerplaats.
6. De rechtbank overweegt dat eiser tegenover de stelling van verweerder niet heeft onderbouwd dat zijn auto geparkeerd stond op een plek waar het krachtens enig wettelijk voorschrift verboden was op te parkeren. Het al dan niet parkeren in een aangegeven parkeervak doet daar niets aan af, omdat dat geen gevolg heeft voor het ter plaatse geldende parkeerregime, zolang er geen verbod geldt om buiten de parkeervakken te parkeren. Van een dergelijk verbod is niet gebleken. Tevens is niet gebleken dat er sprake was van een voetgangersgebied of van verbodsborden. Aangezien niet is gebleken dat parkeren op die plaats ingevolge enig wettelijk voorschrift verboden is, volgt uit artikel 2, onder a van de Verordening dat ter plaatse parkeerbelasting verschuldigd was.
7. Nu vast staat dat eiser de ter zake verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, heeft verweerder de naheffingsaanslag terecht aan eiser opgelegd.
8. Het beroep is ongegrond.”
4.4.3.Het Hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank en overweegt hiertoe als volgt.
4.4.4.De heffingsambtenaar is niet geslaagd in zijn bewijslast aannemelijk te maken dat het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Gelet op artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Verordening is – kort gezegd – slechts sprake van parkeren indien het parkeren niet verboden is ingevolge een wettelijk voorschrift. Ingevolge artikel 10 van de RVV 1990 mogen (onder meer) bestuurders van personenauto’s hun voertuig niet op het trottoir parkeren. Het Hof leidt uit de feiten, zoals vastgesteld in de onderdelen 2.2 en 2.3 van deze uitspraak, af dat het gebied, buiten de aangegeven parkeervakken, geen parkeerterrein maar een trottoir is als bedoeld in artikel 10 RVV 1990.
4.4.5.Nu sprake is van parkeren op een trottoir, heeft belanghebbende geparkeerd op een plek waar dat ingevolge een wettelijk voorschrift (te weten artikel 10 RVV) verboden is. Er is geen sprake van parkeren in de zin van de Verordening. Het belastbare feit heeft zich niet voorgedaan. De naheffingsaanslag is derhalve ten onrechte opgelegd.