ECLI:NL:RBDHA:2020:4852
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag voorrangsverklaring woningzoekende op basis van Huisvestingsverordening Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een woningzoekende tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een voorrangsverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De aanvraag was ingediend op 28 februari 2019 en afgewezen bij besluit van 9 mei 2019. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd ongegrond verklaard bij besluit van 26 september 2019. De woningzoekende stelde dat hij zijn woonprobleem niet op een andere manier kon oplossen, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen.
De rechtbank overwoog dat de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 van toepassing was en dat de woningzoekende niet voldeed aan de bovenliggende voorwaarde dat hij zijn situatie niet op een andere wijze kon oplossen. De rechtbank stelde vast dat de woningzoekende over financiële middelen beschikte en dat hij in staat was om een kamer of studio te huren op de particuliere woningmarkt. De rechtbank concludeerde dat de woningzoekende onvoldoende gebruik had gemaakt van de beschikbare woningzoekendensystemen en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn woonprobleem niet kon oplossen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, maar niet op een openbare zitting vanwege de coronamaatregelen. De uitspraak zal later openbaar worden gemaakt op de website van de rechtspraak.