ECLI:NL:RBDHA:2020:4559

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2020
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
UTL-I-2020 007 510
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleveringsverzoek van Moldavië voor strafvervolging van een persoon verdacht van opzettelijk doden

Op 27 mei 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij Moldavië verzocht om de uitlevering van een persoon, geboren in 1997, die verdacht wordt van het opzettelijk doden van een persoon, gepleegd door twee personen. Het uitleveringsverzoek, dat op 20 maart 2020 door Moldavië werd ingediend, voldeed aan de verdragseisen en er waren geen dwingende weigeringsgronden die de uitlevering ontoelaatbaar maakten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in Moldavië wordt verdacht van een strafbaar feit dat ook onder Nederlands recht strafbaar is en dat er geen sprake is van verjaring of een politiek delict. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bevestigd, ondanks een overschrijding van de termijn voor het indienen van de vordering. De opgeëiste persoon heeft zich verzet tegen de uitlevering, onder andere op basis van de stelling dat Moldavië niet over een stabiel rechtssysteem beschikt en dat er risico's zijn voor schending van mensenrechten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen voldoende onderbouwing was voor deze claims en dat de uitlevering toelaatbaar is. De rechtbank heeft de uitlevering aan Moldavië verklaard en geadviseerd om de uitlevering toe te staan, met inachtneming van de detentieomstandigheden in Moldavië en de noodzaak om de Roemeense autoriteiten te informeren over de situatie van de opgeëiste persoon.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Uitleveringskamer
Kenmerk UTL-I-2020 007 510
Raadkamernummer: 20/1022
De rechtbank Den Haag, uitleveringskamer, doet de volgende uitspraak op een verzoek van Moldavië tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in Detentiecentrum Rotterdam,
verder te noemen: de opgeëiste persoon.

1.Het verzoek tot uitlevering en de overgelegde stukken

1.1
Het verzoek tot uitlevering
Bij brief van 20 maart 2020 heeft Moldavië aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid van Nederland een gewaarmerkt verzoek, gedateerd 13 maart 2020, met een vertaling in de Nederlandse taal, doen toekomen, strekkende tot uitlevering van de opgeëiste persoon voornoemd ter fine van strafvervolging (hierna ook: het uitleveringsverzoek).
Blijkens voormeld verzoek wordt de opgeëiste persoon in Moldavië verdacht van ‘het opzettelijk doden van een persoon, gepleegd door twee personen’, dat strafbaar is gesteld in artikel 145, tweede paragraaf, letter i, Wetboek van Strafrecht van de Republiek Moldavië.
Bij brief van 20 maart 2020 heeft de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) verzocht het door Moldavië gedane verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon in behandeling te nemen.
1.2
De door de verzoekende staat overgelegde stukken
Voormeld verzoek is vergezeld van en/of in voormeld verzoek is het volgende opgenomen:
  • een door de daartoe bevoegde autoriteiten van de verzoekende staat gegeven bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon, betrekking hebbende op de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, te weten het aanhoudingsbevel d.d. 28 februari 2019.
  • een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
  • de tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften;
  • stukken met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon en zijn nationaliteit;
  • informatie betreffende het verloop van de verjaringstermijn.
1.3
De overige stukken
In het uitleveringsdossier zijn voorts de volgende stukken opgenomen:
  • een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 28 februari 2020, betreffende de opgeëiste persoon;
  • stukken met betrekking tot de voorlopige aanhouding en de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon;
  • de schriftelijke vordering van de officier van justitie te Den Haag van 31 maart 2020, strekkende tot het in behandeling nemen van genoemd uitleveringsverzoek, alsmede inhoudende de vordering tot gevangenhouding van de opgeëiste persoon;
  • de schriftelijke samenvatting van de officier van justitie te Den Haag, overgelegd ter zitting op 13 mei 2020, houdende diens opvatting omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek.

2.Het onderzoek ter zitting

2.1
De behandeling
Het onderzoek ter zitting is in het openbaar gehouden op 13 mei 2020. Aldaar is mededeling gedaan van het uitleveringsverzoek alsmede van de inhoud van de hiervoor onder 1. genoemde stukken.
De opgeëiste persoon, ter zitting verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. I. Aardoom-Fuchs heeft verklaard dat hij degene is die in het uitleveringsverzoek wordt genoemd, dat hij zowel de Moldavische als de Roemeense nationaliteit bezit en dat hij zich tegen de gevraagde uitlevering verzet.
Namens het openbaar ministerie is verschenen officier van justitie mr. B. de Jonge.
2.2
Het standpunt van de opgeëiste persoon
Allereerst heeft de raadsvrouw bepleit dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in zijn vordering. Artikel 23 van de Uitleveringswet stelt immers dat de officier van justitie uiterlijk de derde dag na ontvangst van het uitleveringsverzoek een vordering tot behandeling van dit uitleveringsverzoek bij de rechtbank moet indienen. Nu het uitleveringsverzoek is binnengekomen op 20 maart 2020 en de officier van justitie deze vordering pas op 31 maart 2020 bij de rechtbank heeft ingediend, is de termijn van drie dagen overschreden en is daarmee de procedure geschonden, aldus de raadsvrouw.
De raadsvrouw heeft daarnaast betoogd dat het verzoek om uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard op de grond dat aan één van de drie voorwaarden voor uitlevering niet is voldaan. Moldavië beschikt namelijk niet over een stabiel rechtssysteem. De raadsvrouw heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2017:7900, waar onder rechtsoverweging 4.12 nadrukkelijk is gesteld dat door uitlevering naar Moldavië mensenrechten worden geschonden en dat er terechte vragen worden gesteld omtrent schending van artikel 3 EVRM.
Tenslotte heeft de raadsvrouw verzocht om de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden, opdat de opgeëiste persoon de gelegenheid krijgt om binnen een gestelde termijn een video en andere documenten aan de rechtbank te overleggen die zijn onschuld kunnen onderbouwen. Daarbij heeft de raadsvrouw zich beroepen op artikel 26 lid 3 van de Uitleveringswet. Ingevolge dit artikel moet de rechtbank de bewering van de opgeëiste persoon, die vanaf het begin af aan heeft verklaard onschuldig te zijn, onderzoeken.
Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht om aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek omdat, gelet op het feit dat de opgeëiste persoon tevens de Roemeense nationaliteit heeft en de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Petruhhin, eerst duidelijk moet worden of Roemenië ook om overlevering heeft verzocht of wil verzoeken.
2.3
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid verzocht om enkel met een constatering van dit verzuim te volstaan nu de wet aan overschrijding van voornoemde termijn geen gevolgen verbindt. Daarnaast heeft de officier van justitie zich verzet tegen aanhouding van de behandeling van het verzoek tot uitlevering. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat een opgeëiste persoon zijn onschuld onverwijld, dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek, moet aantonen. Aanhouding verdraagt zich daar niet mee. Het informeren van Roemenië komt pas aan de orde als de rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard. Voorts heeft hij geconcludeerd dat het verzoek tot uitlevering toelaatbaar dient te worden verklaard nu de stukken genoegzaam zijn en niet is gebleken van omstandigheden die aan uitlevering in de weg staan.

3.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Namens de opgeëiste persoon is betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard aangezien de officier van justitie de wettelijke termijn die is gesteld voor het indienen van de vordering heeft overschreden. De rechtbank overweegt hierop als volgt. Ingevolge artikel 23, eerste lid, Uitleveringswet (hierna: UW) dient uiterlijk op de derde dag na die waarop het verzoek tot uitlevering heeft ontvangen, de officier van justitie schriftelijk te vorderen, dat de rechtbank het verzoek in behandeling zal nemen. In het onderhavige geval is weliswaar die termijn overschreden, maar de wet verbindt aan die overschrijding geen consequenties (zie het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1991, NJ 1992, 344) zodat de rechtbank met de constatering van het verzuim zal volstaan. De rechtbank verwerpt het verweer en het openbaar ministerie is ontvankelijk.

4.Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering

4.1
Inleiding
De UW kent diverse gronden om een uitlevering te weigeren. In multilaterale en bilaterale verdragen zijn daarnaast veelal nog aanvullende gronden opgenomen. De opgeëiste persoon kan zich in de uitleveringsprocedure rechtstreeks beroepen op die bepalingen. In Nederland kent men echter wel een strikte scheiding tussen de bevoegdheden van de uitleveringsrechter enerzijds en de minister anderzijds. Het is aan de uitleveringsrechter om te oordelen over de
toelaatbaarheidvan de uitlevering, terwijl de minister dient te beslissen of het verzoek wordt
ingewilligd(waarbij hij overigens wel is gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering). Dit brengt met zich dat niet alle weigeringsgronden die de UW en de verdragen kennen zijn onderworpen aan het oordeel van de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter is - voor zover dit niet reeds uit de UW volgt - enkel bevoegd om over weigeringsgronden te oordelen, indien daarvoor geen beoordeling van de politieke situatie en rechtspleging in de verzoekende staat nodig is die toegang tot voor de rechter gesloten informatiebronnen vereist, er niet onderhandeld hoeft te worden over eventueel aanvullende garanties en er geen afwegingen moeten worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen. Het toetsingskader van de uitleveringsrechter is derhalve vele malen beperkter dan dat van de minister. De uitleveringsrechter kan de minister in een advies bij de uitspraak echter wel over alle aspecten adviseren.
De rechtbank zal vorenstaande als uitgangspunten nemen bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek. Voor zover van belang zal zij naar aanleiding van de gevoerde verweren verder ingaan op de bevoegdheidsverdeling tussen enerzijds de minister en anderzijds de uitleveringsrechter.
4.2
Toepasselijke wetten en verdragen
Op het verzoek is naast de UW van toepassing het Europees Verdrag betreffende de uitlevering (hierna ook: EUV), het eerste en tweede aanvullend protocol aan het Europese uitleveringsverdrag en het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie.
4.3
Genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek is schriftelijk gedaan en is via het Ministerie van Justitie en Veiligheid toegezonden aan de minister. Het verzoek is conform artikel 18 van UW en artikel 12 van het EUV vergezeld van de onder 1.2 genoemde vereiste stukken. Uit de stukken volgt dat er tegen de opgeëiste persoon een verdenking bestaat dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan ‘het opzettelijk doden van een persoon, gepleegd door twee personen’. Het is in de uitleveringsprocedure niet aan de rechter om te toetsen of er voldoende onderbouwing is voor die verdenking. De stukken zijn derhalve genoegzaam.
4.4
Dubbele strafbaarheid en strafbedreiging met vrijheidsstraffen van tenminste één jaar
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de UW kan uitlevering alleen worden toegestaan indien er zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar het recht van Nederland, een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd voor het strafbare feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht.
De opgeëiste persoon wordt in de verzoekende staat verdacht van ‘het opzettelijk doden van een persoon, gepleegd door twee personen’. Naar Nederlands recht is dit feit - met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de UW - strafbaar gesteld onder artikel 287 juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr), en bedreigd met een vrijheidsbenemende straf van meer dan een jaar.
4.5
Ne bis in idem en verjaring
Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt ingevolge artikel 9 van de UW niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan - kort gezegd - de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd dan wel is vervolgd en hernieuwde vervolging naar Nederlands recht is uitgesloten of voor een feit dat is verjaard. Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 28 februari 2020 betreffende de opgeëiste persoon, is van een dergelijke situatie geen sprake. Evenmin is naar Moldavisch of Nederlands recht sprake van verjaring.
4.6
Vervolging wegens een politiek delict
Op grond van artikel 11 van de UW vindt uitlevering niet plaats voor strafbare feiten van politieke aard, met inbegrip van daarmee samenhangende feiten. Daarvoor zijn geen aanwijzingen.
4.7
Kennelijke onschuld
Van uitlevering dient te worden afgezien indien de opgeëiste persoon onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd. Van kennelijke onschuld kan enkel sprake zijn indien uit het verweer van de opgeëiste persoon - en de eventuele onderbouwing met stukken - volgt dat de opgeëiste persoon de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd materieel niet
kanhebben gepleegd.
De opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat hij onschuldig is aan hetgeen hem wordt verweten. Dit standpunt is echter op geen enkele wijze onderbouwd. De opgeëiste persoon heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet onverwijld zijn onschuld aangetoond.
4.8 (
Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
In beginsel dient bij uitleveringszaken bij de beoordeling te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. Hoge Raad 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288).
Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een
dreigendeinbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een
voltooideinbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Uit voormelde jurisprudentie volgt voorts dat het oordeel omtrent een beroep op een
dreigendeschending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en / of artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een
flagranteinbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het IVBPR ten dienste staat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt echter niet snel dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Aan een beoordeling van een beroep op een
voltooideschending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter bij een uitleveringsverzoek ter fine van strafvervolging niet toe, omdat pas na de berechting in de verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. Dit is anders bij een verzoek tot uitlevering ter fine van strafexecutie, in welk geval de uitleveringsrechter wel dient te beoordelen of sprake is van een voltooide flagrante inbreuk op artikel 6 van het EVRM en /of artikel 14,eerste lid, van het IVBPR.
Hoewel de uitleveringsrechter aldus slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM, een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM bij vervolgingsuitlevering en een voltooide flagrante schending van artikel 6 van het EVRM bij uitlevering ter fine van strafexecutie, kan hetgeen is aangevoerd omtrent een (dreigende) schending van artikel 3 of 6 van het EVRM wel aanleiding vormen voor de uitleveringsrechter om eventuele opvattingen kenbaar te maken in het advies aan de minister als bedoeld in artikel 30 van de UW.
Gelet op vorenstaande kan het namens de opgeëiste persoon gedane beroep niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM is immers geen sprake en zulks is overigens ook niet aangevoerd. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende
flagranteschending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ter dienste staat. Het beroep wordt derhalve verworpen.
In haar advies zal de rechtbank evenwel verder ingaan op mogelijke dreigende schending van mensenrechten bij uitlevering van de opgeëiste persoon.
4.9
Tot slot
De raadsvrouw heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak en heeft daartoe de twee voornoemde verweren gevoerd.
De rechtbank overweegt allereerst dat zij als uitleveringsrechter dient te toetsen of het uitleveringsverzoek voldoet aan de gestelde verdragseisen en of er dwingende weigeringsgronden zijn die maken dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. De rechtbank acht zich gelet op haar strikte toetsingskader voldoende voorgelicht en overweegt hiertoe als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat ook in het geval de rechtbank zou beschikken over voornoemde video en documenten, de onschuld van de opgeëiste persoon hiermee niet onverwijld komt vast te staan. (De overige inhoud van) het strafdossier bevindt zich immers in Moldavië en het is niet aan de uitleveringsrechter de strafzaak te onderzoeken.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat uit de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 23 februari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:37, volgt dat het niet de taak van de uitleveringsrechter is om, in dit geval de Roemeense autoriteiten, te informeren en in de gelegenheid te stellen om de overlevering te verzoeken en de strafvervolging over te nemen van Moldavië. Een dergelijk contact dient immers te verlopen via de diplomatieke kanalen, waarvoor de bevoegdheid - gelet op de hiervoor in de inleiding vermelde bevoegdheidsverdeling - bij de minister ligt.
Het verzoek om aanhouding wordt aldus afgewezen.
Door of namens de opgeëiste persoon is ter zitting ook overigens niets van zodanige strekking naar voren gebracht, dat de rechtbank daarin een beletsel voor de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering zou moeten zien, terwijl de rechtbank ook ambtshalve niet van zodanig beletsel is gebleken.

5.De uitleveringsdetentie

Bij beslissing van 13 mei 2020 is de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen.

6.De toepasselijke verdrags- en wetsartikelen

Op de beslissing zijn de volgende verdrags- en wetsartikelen van toepassing:
- artikelen 2, 5, 18, 26, 28 en 51a van de UW;
- artikelen 1, 2 en 12 EUV;
- artikelen 47, 287 Sr.

7.Beslissing

De rechtbank:
verklaart toelaatbaar de uitlevering aan Moldavië van [de opgeëiste persoon] voornoemd ter fine van strafvervolging ter zake van ’het opzettelijk doden van een persoon, gepleegd door twee personen’, zoals strafbaar gesteld in artikel 145 van het Moldavisch Wetboek van Strafrecht, waarvoor zijn uitlevering is gevraagd.
Deze uitspraak is gewezen door:
mr. M.T. Renckens, voorzitter,
mr. Y.J. Wijnnobel - Van Erp, rechter,
mr. D.C. Laagland, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. R.A. Hopman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank van 27 mei 2020.
Rechtbank den haag
Strafrecht
Uitleveringskamer
Kenmerk UTL-I-2020 007 510
Raadkamernummer: 20/576
Advies inzake uitlevering aan de minister van Justitie en Veiligheid
De rechtbank Den Haag, uitleveringskamer, heeft bij uitspraak van heden, 27 mei 2020, de uitlevering aan Moldavië van:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in Detentiecentrum Rotterdam,
verder te noemen: de opgeëiste persoon,
toelaatbaar verklaard. Een gewaarmerkt afschrift van deze uitspraak wordt u hierbij gezonden. De rechtbank adviseert u om de uitlevering toe te staan.
De rechtbank adviseert in uw overwegingen omtrent de beslissing of de uitlevering ook daadwerkelijk kan worden toegestaan het navolgende te betrekken.

1.Uitleveringsdetentie.

De opgeëiste persoon is reeds van zijn vrijheid beroofd krachtens een bevel
tot inverzekeringstelling d.d. 27 februari 2020. Op 2 maart 2020 is door deze rechtbank tegen hem een bevel bewaring verleend en sindsdien is zijn vrijheidsbeneming steeds verlengd.
De rechtbank geeft u in overweging in dat geval bij de autoriteiten van Moldavië te
bedingen dat de tijd die de opgeëiste persoon in Nederland in uitleveringsdetentie heeft
doorgebracht, zal worden afgetrokken in gevat hij voor het feit waarop het
huidige verzoek betrekking heeft tot een tijdelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld.

2.Dreigende schending artikel 3 EVRM.

De rechtbank heeft met zorg kennis genomen van het Country Report on Human Rights
Practices for 2019 van het United States Department of State met betrekking tot Moldavië.
De detentieomstandigheden zijn ronduit nog steeds slecht: overbevolking, slechte hygiënische omstandigheden, onvoldoende voedselvoorziening voor degenen die zich in voorlopige hechtenis bevinden, onvoldoende gezondheidszorg. Met name gevangenis nr. 13 in Chisinau scoort nog altijd zeer slecht. Dit komt overeen met hetgeen Amnesty International hierover heeft geschreven. Ook de rapporten die in 2014 en 2016 door het United States Department of State zijn uitgebracht schetsen een zorgelijk beeld. In gevangenissen is daarnaast sprake van marteling.
In juni 2018 heeft de European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (hierna: CPT) van de Raad van Europa een herhaald bezoek gebracht aan de detentie-inrichtingen te Chisinau, Soroca en Goian.
Het rapport d.d. 16 november 2018 geeft nauwelijks een beter beeld dan het sombere beeld dat in het rapport van 30 juni 2016 naar aanleiding van een bezoek in september 2015 werd geschetst. De nog steeds bestaande ‘informal prison hierarchy’ en ‘inter-prisoner violence and intimidation’ baren onverminderd zorgen.
De rechtbank adviseert u daarom aan de verzoekende staat concrete
garanties te vragen dat de veiligheid van de opgeëiste persoon afdoende gewaarborgd is.
Voorts adviseert de rechtbank u navraag te doen in welke gevangenis de opgeëiste persoon
zat worden geplaatst en garanties te vragen met betrekking tot de naleving van de ‘basic minimum standard for personal living space in prison establishments’. Zij geeft u in
overweging om regelmatige (zij het onaangekondigde) bezoeken aan de detentie-inrichting
te doen brengen.
De rechtbank acht het, gelet op het feit dat Nederland en Moldavië geen langdurige of
intensieve uitleveringsrelatie hebben en Moldavië een relatief jonge verdragspartner is,
verder aangewezen u te attenderen - naar zij aanneemt: ten overvloede - op hetgeen het
EHRM in de zaak Othman (Abu Qatada) tegen het Verenigd Koninkrijk heeft overwogen
over de aan garanties te stellen eisen en het aan gegeven garanties al dan niet te hechten
vertrouwen. [1]

3.Informeren van de autoriteiten van Roemenië

In uw aanbiedingsbrief van het uitleveringsverzoek en in de gegevens van Interpol staat vermeld dat de opgeëiste persoon naast de Moldavische ook de Roemeense nationaliteit heeft.
De rechtbank attendeert u daarom op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 september 2016, C-82/15, in de zaak Petruhhin. Ingevolge dit arrest dient, wanneer een derde land de uitlevering verzoekt van een Unieburger, de betrokken aangezochte lidstaat het land van herkomst van de opgeëiste persoon de mogelijkheid te geven te verzoeken om overlevering met het oog op rechtsvervolging. De rechtbank geeft u in overweging te Roemeense autoriteiten te informeren.

4.Dreigende schending artikel 6 EVRM.

De rechtbank neemt met bezorgdheid kennis van berichten in genoemd Country Report on Human Rights Practices for 2019 van het United States Department of State dat onafhankelijke rechtspraak een probleem is. De rechtspraak is daarnaast niet altijd openbaar. Het onschuldbeginsel wordt niet altijd gerespecteerd. Advocaten krijgen niet altijd voldoende voorbereidingstijd voor een zaak. Indien dat ook in de zaak van de opgeëiste persoon zou gebeuren, dreigt een schending van diens recht op een eerlijk proces.
De rechtbank acht het gewenst dat u de Moldavische autoriteiten op het belang van de
onschuldpresumptie, onafhankelijke rechtspraak en jurisprudentie van het EHRM
dienaangaande wijst maar begrijpt dat het niet doenlijk is op dit punt garanties te vragen.
Dit advies is gegeven op 27 mei 2020 door:
mr. M.T. Renckens, voorzitter,
mr. Y.J. Wijnnobel - Van Erp, rechter,
mr. D.C. Laagland, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. R.A. Hopman, griffier,

Voetnoten

1.EHRM, 17 januari 2012, nr. 8139/09, paras. 185-189; Johannes Silvis, ‘